INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 10 augustus 1901

 

 

Tilburg des Zomers 15

 

Een van de eigenaardigheden van Tilburg des zomers is, dat er ook wel menschen zijn, die eens een bad willen nemen. Gemakkelijk is dat niet in onze stad. Natuurlijk wanneer men geld en gelegenheid heeft, kan men zich van een badkuip bedienen… maar een badkuip is een badkuip en het water er in, hoe goed overigens voor reinheid en gezondheid, is en blijft toch maar water in de badkuip. Wil men dus zijn lichaam sterken in ruimer, frisscher nat, dan moet men zich de moeite getroosten zich een half uur en meer van de stad te verwijderen.

Een der gewilde badplaatsen is het Galgenven, dat ook, wanneer ge niet van baden houdt, een bezoek overwaard is. Zijt ge er ooit 's morgens vroeg geweest? Zoo niet, ga er dan heen, nog liever om vijf dan om zes uur, want reeds vroeg begint de zon te steken. Ge zult verstomd staan over de schoone natuur. Reeds de wandeling erheen door de wijde, stille heide zal u de moeite ruimschoots beloonen. Vooral in dezen tijd van het jaar, nu de nederige thijm een purperen wade weelderig golvend uitspreidt

     over die eindelooze vlakte, waar het teeder heiderankje

     De purpre braamvrucht kust, bij het needrig zodenbankje;

     Zijn bloempjes onder 't wicht van wichtloos vliegje buigt;

     Waar 't bieken in de regendropjes

     Zich spiegelt; uit de bloementopjes

     Het onverstaanbaar zoet des milden honings zuigt…

zooals Renier Snieders zong.

Maar bij het Galgenven zelf hebt ge een héél eigenaardig tafereel te aanschouwen. Om het goed waar te nemen, kom dan met mij gindschen heuvel op, deins niet terug voor de kleine moeite… en verschrik niet van het ritselend konijn. Zeg mij nu of het vergezicht niet onvergetelijk schoon moet heeten! Zoover uw oog maar iets ontwaren kan, de wijde uitgestrekte heide, overdekt met het stemmig groen der kleine denneboompjes, wegdeinend in egale lijnen als een vage groene zee. Er tusschendoor purperende stippen en recht voor u de diepte, een vlek, nu de lucht zoo helder is, blauw, als het water op een Zwitsersch landschap: het Galgenven.

Waarachtig, even schuin vóór u gelegen, het groote klooster der paters Trappisten, een fijn metselwerk met slanke torentjes in de heldere lucht. Achter u de vijf punten van den toren van Oisterwijk, links wijd weg een andere torenspits, ginds nog een, en nog een, waarvan het gulden haantje straalt in het morgenlicht, rechts die van Moergestel… en heel ver weg rankt een andere omhoog: dat moet Hilvarenbeek wel zijn. Slaat ge uw blik rechts langs het Galgenven, dat geheel omzoomd schijnt door sparrengroen, dan ziet ge Tilburg voor u opdoemen; ge onderscheidt duidelijk de twee slanke spitsen der St. Jozefkerk, iets daarnaast den watertoren… en dat daar zal wel de toren van het Heike wezen hoewel hij schijnt weg te nevelen voor uw ongewapend oog. Ook zijn hooge rookpluimende schoorsteenen op te merken, en boven de stad zweeft een grauwe wolk rook. Is dat alles niet een heerlijk panorama? En wie ooit op den koepel van Viruly op de Veluwe naijverig en glorie-ijdel zijn naam kraste, hij zegge of dáár grootscher en fraaier aanblik was?

Hoe weldadig wordt de groene boomenzee onderbroken door hier en daar een boerderij met roode gevelplek en vaalgrauw rieten dak, gedeeltelijk verscholen tusschen hooge, groene boomen! Hoe dartel en ijl kronkelen de blauwe rookwolkjes in de lucht. Daar vlak bij u ligt nog een ander ven, kleiner wel, maar toch even blauw doorschemerend door het dennegroen… Heel in de verte gele plekken van koren of havervelden, en overal purperen eilandjes in de groene vlakte. Welke heerlijke stilte! Welke rust… en droomend blijft ge staren op al dat schoon! Nu begrijpt ge het, dat Lamartine over de heide kon zingen:

     Là jamais ne s'élève

     Bruit qui fasse penser;

     Jusqu'à ce qu'il s'achève

     On peut mener son rêve

     Et le recommencer.

…En toch! Voor een gevoelvol hart, dat weet op te vangen de rijke klanken der natuur, is die stilte er toch weer geen. Het zangerig suizen van den zachten wind, die geheimzinnig de kleine mastegroepjes heen en weer doet wuiven, alsof zij door de kwistige hand van moeder natuur zorgeloos en toch in harmonie rondgestrooid, lustig met elkander keuvelen in kleine-boomentaal; het tjilpen der kleine zangertjes en het krijschend krassen van grootere watervogelen, die soms als opgeschrikt over het ongerimpelde water scheren; het dreunend schokken van een aardkar door het zandig spoor… waar zou de voerman naar den arbeid gaan daar op die groote heide?... het rinkelen van de bellen eens vrachtwagens die wel op den gelen grintweg zal zijn… en daarbij en daardoorheen het gonzen en brommen en hoemen der vliegjes en kevers en honingpurende bijtjes… dat alles smelt samen tot één groot akkoord en geweldig loflied den Schepper ter eer, die op den dorren heidegrond nog zoo edel en verheffend een dichterlijk natuurstuk wist neer te leggen…

En verder mijmerend komt u weer Snieders voor den geest, die zoo diepvoelend neder schreef:

     …laat mij hier, o mensch, mijn needrig zodenbankje,

     Mijn vliegjes en bijen, op het kwijnend heiderankje,

     Mijn bruine purpre hei met hare korrels zand.

     O, laat voor mij de scheemring blikkeren,

     De millioenen sterren flikkeren

     In 't nooit begrepen blauw van 's hemels hoogen wand.

     Laat mij dat klankloos lied, dat ik, o wereldlingen

     In 't stille der natuur aan d'Opperheer hoor zingen,

     Dat eeuwig lied van lof aan Gods almogendheid…

     Laat mij die nooit gebroken kooren

     Der zingende natuur aanhooren,

     En laat me een dankbren blik voor Gods heerlijkheid…

 

FLANEUR

 

 

Voetnoot redactie

Bovenstaand artikel werd in de NTC op woensdag 14 augustus 1940 opnieuw gepubliceerd, onder de titel "Tilburg des Zomers maar dan 40 jaar geleden 6".