INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 21 september 1901

 

 

Tilburg des Zomers 21

 

Deze week zag ik iets, dat mij het hart sneller deed kloppen. Door de straten klonk een trommelslag, en toen ik mijn pas wat aanzette om te zien of werkelijk soldaten door ons Tilburg trokken… De menschheid is er aan gewend geraakt alleen den man tot krijger te verheffen - of te verlagen. Hem schijnt een harnas het best te kleeden; hem past een zwaard het meest in de gespierde vuist; alleen het volk van vrouwen, dat in de grijze oudheid den naam van Amazonen droeg, leidde de vrouw tot krijgen op, en gaf haar lans en zwaard, strijdbijl, boog en pijlen, om daarmede een vechtlustige natuur op te volgen. En nog dachten de ouden, waar zij over dit Amazonengeslacht spraken, aan zoo iets mannelijks, dat Homerus de Amazonen de "aan mannen gelijke" betitelde.

Waarlijk, het strijden voegt den man, dat zeide Hector immers ook aan zijne lieve Andromache, die hem van den strijd terug wilde houden, en daarom keek ik niet weinig vreemd op, toen ik een schaar "aan-mannen-gelijke" achter een roffelende trom met vliegende en wapperende vaandels zag optrekken. Hoe nu, dacht ik, geldt Weber's vers uit de Dreizehnlinden niet meer in onze stad? Zou het anders worden dan het was, en zal voortaan ook de vrouw "mit Eisenwaffen trotzen dem Geschick dem harten?" "Welneeje," zei een eenvoudig man, die mijn gedachte geraden had, "des 't guld."

Dus het wás 't guld. Welk guld weet ik nog niet en dat doet er weinig toe. Maar een "guld' was het: een statig "guld" van flinke vrouwen, die in kalmen, rustigen tred aankwakkelden achter een tamboer, meestal bij zijn tamboerfunctie in het uniform der onsterfelijke schutterij, nu echter met zwart costuum en hoogen hoed, eenigszins martiaalschuin op het kranig hoofd. Bij alle krijgsgoden, als dát Tom Pijpersz had gekend, toen hij met zijn humoresken stijl de Limburgsche Grenswachter schutterij beschreef, hij zou wel een ander vers hebben uitgedacht dan zijn eeuwig en vereeuwigd refrein:

     En Adelheid had sop gekook

     De gansche weik van eine knook…

     Veuroet, veuroet, veuroet Mina

     't Is kermis in de stad ja! ja!...

Want déze Adelheidjes en Minaatjes zagen er nu niet juist naar uit, dat zij de "gansche" week van eenen knook soep kookten… Wel trokken ze "veuroet"!

Drie droegen een vaan, een krijgsbanier, in den sterken wind klapperend, dat het een aard had, en werk gevend in overvloed aan de handen, die tot ander werk geschapen zijn dan… om de wapenen te voeren. Niet echter om niet een vaan te dragen! Want zoo niet de vrouw in allen strijd om goede en groote dingen mede de vaan hooghield; zoo niet zij fier den standaard deed wapperen, in dezen tijd van woelen en krioelen in den kamp der maatschappij - de man, wien het strijden meer in het bijzonder voegt, zou spoedig en snel den arm macht- en krachteloos doen neerzinken. En dáárom vond ik dien optocht een heerlijk symbool, in lang vervlogen dagen neergeschreven, in de historie van de gilde, dat op feestelijken dag ook de vrouw door de straten trekt, en breed de vaan ontvouwt, die naar Schaepman's woord:

     Der ziele vlucht verzinlijkt in het schoone,

     Der werklijkheid gehuwd aan 't ideaal,

     Van alles wat geen aardsche macht kan breken

     Het heilig beeld, het onvergankelijk teeken.

O, die oude gebruiken, dat men ze toch niet doet verdwijnen! Zij binden met gulden draad het heden aan 't verleden; zij voeren terug naar de grijze dagen, toen de opvattingen der menschen naïever en kinderlijker, maar ook beter en edeler waren; zij herinneren den tijd, waarin de poëzie licht en kleur goot over het alledaagsche leven, waarin werd gestreefd en gestreden, geleefd en geleden onder de schaduw van het alles idealiseerend vaan. Zoo dacht ik, toen ik dien vrouwenstoet, bijna geheel samengesteld uit boerenvrouwen, zag verder trekken. En wat statig trokken zij voort, niet trefbaar door den hooghartigen glimlach van dezen of genen philister, de echte dure kanten Brabantsche muts - die heel wat meer kost dan een modehoedje! - golvend in den forschen wind, aankondiger van den toesnellenden herfst…

De herfst!... Ik schrik daar van het woord. De herfst… waarlijk, hij treedt aan. Veel boomen strooien al hun dorrend blad langs den weg en de wind blaast ze ritselend op; de gele en bruine kleuren boren reeds overal door het groen, en - ik ril bij de herinnering er van - de regen zwiepte dagen lang reeds stad en veld. Den herfst… ge kunt hem bespeuren aan de duizenden spinnen, die nijver in struik en boom hun zilveren webbe weven of in schijndoode rust lekker na een gulzig vliegenmaal heen en weder wiegen in het glanzend net, dat van haar als middelpunt glinsterend uitstraalt gelijk een ster.

Den herfst… waarlijk de bloemen kondigen hem ook. Bloemen, ik houd veel van bloemen. En toen van de week mijn ruiker rozen in het vaasje op mijn werktafel was uitgebloeid, zette mijn goede vrouw een vijftal dahlia's in de plaats… Dahlia's zijn toch maar dahlia's. Wel teekenen de stengels zich krachtig en is het blad forsch; wel vonken de kleuren hel en schitterend, als veelkleurige rozetten of grillige sterren; wel bewijst de bloem dat wie in de herfst wil bloeien krachtig en gezond moet zijn, in staat den storm en den regen te trotseeren…

En zoo herinnert mij dat kleine groepje bloemen ook alweder aan het komen van het najaar… en zegt mij dat het ook met Tilburg des Zomers is gedaan. Bloemen die altijd bloeien sieren geen tuin; het gezang des vogels is maar kort; er is geen zomer die altijd duurt… daar is een tijd van komen en er is een tijd van gaan. Zo ben ik dan met het einde van den zomer aan het einde der mij gestelde taak. Ik heb getracht in ernst en scherts den lezer eenige goede en aangename oogenblikken te verschaffen. Of ik daarin geslaagd ben, weet ik niet, maar iets anders zocht ik nooit. Mogen den lezer het najaar en de winter aangenaam en heilzaam zijn…

Ik zeg niet, dat ik niet meer schrijven zal, doch… je rêve aux étés qui demeurent toujours.

 

FLANEUR