INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 31 oktober 1901

 

 

Zonder Opschrift 3

 

Naar aanleiding van het mooi artikel uit de Nieuwe Tilburgsche Courant van verleden Woensdag, welk artikel veel besproken werd en ook buiten Tilburg de aandacht trok, bovendien een uitbarsting van socialistentoorn over het blad heeft gebracht, meer nog tengevolge der mededeeling over het gebouw der socialisten, heb ik mij de moeite gegeven en, laat ik het maar bekennen, daardoor aan mijne nieuwsgierigheid voldaan, in den Besterd zelf te gaan opnemen, wat er van dat gebouw eigenlijk is.

Alwie uit de city, zal ik maar zeggen, naar den Besterd wil, moet over den spoorweg. Dit te zeggen heeft meer beteekenis dan eene gewone mededeeling. Het kan de lezers er aan herinneren hoe gezellig het is voor den gesloten slagboom te staan kijken naar het voorbijrammelen van snel- en goederentreinen, naar het kalm heen- en terugschuiven van een rangeertrein, die vergezeld van het droevig dreunen uit een wachtershoren, het sjirpen van een signaal, het gillen der stoomfluit en het plotse en ratelend bonzen van op elkaar stootende wagenbuffers, op mij steeds den geduldigen indruk maakt van het geduld zelf. Voor den kalmen staander vóór den slagboom heeft dat geduldexperiment een onloochenbaar voordeel: hij kan nadenken over de vraag of het niet heel wat misbruik maken is van de welwillendheid der menschen de verbinding tusschen twee stadsgedeelten zoolang af te sluiten, dat het er den schijn van heeft, dat het openen der boomen de uitzondering en het gesloten zijn de regel is. Het is waar, dat er een trap-brug is… Maar de menschen laten zich veelal bedriegen door de gedachte… dat wel spoedig de boomen zullen opengaan, en bovendien ieder gevoelt niet den lust tot klimmen ten aanschouwe der menigte, op gevaar van door een stoom- en roetgolf te worden overweldigd, juist op het oogenblik dat het klimmen beloond zou worden door een vrij gezicht over het lijnennet. Intusschen, men is wel zoo goed een kort oogenblik te spuien; de menschen, honden en kruiwagens, karren, fietsen en rijtuigen kunnen dan met al de zenuwachtigheid van een Londensch kruispunt zien dat ze de rails overkomen vóórdat de weder dalende boom de doortochtillusie tot illusie doet blijven.

Die, zooals ik, langen tijd niet in den Besterd kwam, zou er den weg bijna niet meer kunnen vinden; zoo bouwt men daar bij. Een echt tafereel van een in wording zijnde stadswijk. Jonge boompjes wijzen met driftige windrukjes den weg waarlangs de huizen zullen worden gerangd. Tusschen de huizen komen flinke breede straten. Enkele dier straten zijn al heel aardig op scheut en, het mag worden gezegd, zij maken een aangenamen, frisschen indruk. De nieuwe huizen, burgerwoningen zooals men ze noemt, wijzen op een der groote voordeelen die Tilburg den werkman aanbieden kan en vooral in de toekomst nog meer aanbieden zal.

Arme man is koning in zijn huis! Dit gezegde daagt op uit grijze dagen der Middeleeuwen. Voor onzen tijd, vooral in de grootere steden, geldt het niet meer. Samengebracht in kazernegebouwen huizen veelal talrijke gezinnen onder één dak, ieder betrekkend twee kamers voor degenen die al wat meer welvarend zijn, één kamer voor de armeren. In welk vertrek dan geleefd wordt, dag en nacht, gestookt wordt en gekookt, zeker niet tot bevordering van den gezondheidstoestand, terwijl over het algemeen die kazernewoningen noch het familieleven, noch de zedelijkheid ten voordeel zijn. Hier in ons Tilburg is het geheel anders gesteld. Ieder gezin een afzonderlijke woning voor zich alleen. En, de oudste huizingen daargelaten, over het algemeen zijn die woningen nog al geriefelijk. Zeker echter die nieuwe huizen in den Besterd. Ruim, frisch en vriendelijk, valt men er zelfs niet met deur in huis, wijl een gangetje den bezoeker naar de vertrekken voert. Breede ramen geven vlot toegang aan licht en lucht, die twee onschatbare weldoeners der menschheid, die kracht en lenigheid schenken aan de gezonden, die opbeuring en herstel verschaffen aan de zieken. Lucht en licht, men heeft er in den Besterd voor willen zorgen, en daarom valt het toe te juichen, dat breede straten vrij den wind kunnen laten spelen, daarom is het Besterdplein nog niet te groot… want, dit heeft de leer der gezondheid toch onomstootelijk vastgesteld, dat waar lucht en zon kunnen doordringen geen ziektekiem vrijelijk tiert. In dit opzicht dus, levert een wandeling door den Besterd genot aan het oog.

Trouwens, alles wijst er op, dat deze wijk zal worden tot een aristocratische werkliedenbuurt. Wie er wonen wil, moet al meer hebben dan wat boter op het brood. Men kan dat opmerken aan verschillende dingen. Voor de vensters hangen overal nette gordijntjes; aardige bloempotten en vazen staan op menige plaats in de vensterbank; glimmende koperen bordjes of uit hout gesnedene prijken met den naam op de deur of staan tegen het glas in de vensters, veelal ook behalve den naam duidelijk aanduidend het vak door den eigenaar uitgeoefend. Dat bruine houten plankje met sierlijk uitgestoken letters zal wel den houtwerker verraden, en hier het glanzend koper, met zwart ingegrifte letters, wijst zonder twijfel den metaalarbeider aan. Wanneer ge onbescheiden genoeg zijt om naar binnen te gluren, ziet ge op menige plaats in het gezellige zijvertrek een net geverfde mahonie- of notenhouten tafel, met tafellooper of gehaakt rond tafeldoekje, waarop een beeldje of een inktstel, terwijl de sierlijke hanglamp met keurige kap en kunstig gemaakte bloembollen is versierd. En dat hoedje dáár, eenvoudig en koket op dien leunstoel, ge zult het Zondag bij uw wandeling zien rusten op het bruine hoofdje der dochter des huizes, die, net dametje, gelukkig en fier op haar kleedingpracht door de straten stapt.

Ik weet het wel, dat in menig arbeidersgezin wat veel aan luxe wordt gedaan, en ik wil dat absoluut niet goedpraten. Toch weet ik ook, en ik heb dat wel eens bij bazen in de economie gelezen, dat stijging der levensbehoeften voorwaarde is voor den bloei der industrie. Als men dus de tering maar naar den nering zet, mag ik het wat graag, dat de menschen net en knap naar buiten komen. En den pruttelaars zij opgemerkt, dat wat bij oppervlakkige beschouwing in kleederdracht en huisversiering op overtollige weelde wijst, bij goed toezien veelal niets is dan de uiting van spaarzaamheid gepaard aan wonderbaar goeden smaak, die van weinig veel te maken weet en van eenvoudige stoffen een waarlijk bevallig kleedje samenstellen kan. En niet zelden heb ik bevonden, dat de slordigste en minst "chique" huisvrouwen de duurste zijn… Genoeg daarover: in alles mete men den gulden middelmaat en dan is wél gemeten!

Met dat al ben ik evenwel nog niet aan mijn eigenlijk doel gekomen. De lezer hebbe dus geduld.

 

FLANEUR

 

 

Voetnoot redactie

Bovenstaand artikel werd in de NTC op vrijdag 25 oktober 1940 opnieuw gepubliceerd, onder de titel "Zonder Opschrift 3".