INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 21 juni 1933

 

 

Allerhande uit Stad en Lande

 

3. Hoe 't was op den openbaren weg in vervlogen eeuwen

 

Straatverlichting

 

 

Bij de ouden was 'n straatverlichting onbekend! In Rome nam elk wandelaar des avonds een gedroogde ossenblaas als lantaarn mede. De rijkeren plachten een slaaf een brandenden fakkel voor zich te doen uitdragen. Hier te lande is van een straatverlichting vóór de 16e eeuw geen sprake. De vroomheid onzer voorvaderen deed voor de talrijke Maria- en andere heiligenbeelden, hier en daar op de hoeken der straten of op de bruggen in nissen geplaatst, kaarsen ontsteken. En dit schijnt het eerste denkbeeld eener openbare verlichting geweest te zijn.

Na Londen schijnt Amsterdam begin der 16e eeuw het primitieve voorbeeld te hebben gegeven. De 18e-eeuwsche geschiedschrijver Jan Wagenaar, die in 13 deelen een "Beschrijving van Amsterdam" gaf, verhaalt dienaangaande het volgende: "In de 15e en het begin der 16e eeuw had men geene middelen om de stad bij nacht of bij avond te verlichten, dan eenige lantaarns met brandende kaarsen, die hier en daar in het midden der voornaamste straten stonden en op de bruggen doch weinig licht verspreidden." Dientengevolge werd in 1505 bevolen, dat niemand na het luiden der zg. "boevenklok" - omstreeks 9 uur - zonder lantaarn op straat mocht gaan. De burger- en ratelwacht deden haar ronde, eveneens van licht voorzien. Dat heeft zoo tot in de 17e eeuw geduurd.

Ondertusschen was reeds in 1579 aan alle herbergiers en tappers opdracht gegeven om tot 10 uur toe licht te branden in hunne voorhuizen. Enkele jaren later bepaalde eene verordening - toen sprak men van "keur" - dat aan ieder twaalfde huis een brandende kaarslantaarn moest hangen. Omdat de bewoners echter zeer vaak deze verplichting verzuimden, stelde de stad lantaarnopstekers aan, gelijk wij die ook zoo lange jaren gekend hebben. En in de kleinere plaatsen nog worden aangetroffen. De burgerij werd hiervoor aangeslagen in een "lantaarngeld".

Jan van der Heiden, de uitvinder der slangbrandspuiten, kwam in 1669 op het denkbeeld om houten palen te plaatsen die wit geverfd werden, met een twee voet hooge vierkanten lantaarn er op, van boven afgedekt door een blikken snuiver, die den rook van de lamppit aan alle zijden liet ontsnappen. Ter voorkoming van bevriezing werd de raapolie met een hoeveelheid lijnolie gemengd. Wagenaar zegt, dat de Amsterdamsche lantaarns tot zelfs in het buitenland de aandacht trokken.

Den Haag kwam veel later blijkens een uitlating van De Riemer in zijn beschrijving van de Hofstad. Hij zegt dat aldaar in 1553 het bevel werd uitgevaardigd "dat een yegelijk als het laet en duister zoude wesen, een lantaarn met licht voor zijne deure moest en hangen".

In het algemeen gold in de steden de bepaling - gelijk hiervoren reeds terloops werd opgemerkt - dat na het luiden der avondklok niemand zich zonder lantaarn op de straat mocht begeven. Alleen een gezelschap behoefde slechts één enkel licht mee te voeren. Omdat deze avondklok tevens den "waarden" het sein gaf, dat de tijden van tappen verstreken was - dus dat de tap toe moest - kreeg ze den naam van drink-, wijn- of bierklok.

Toen Keizer Karel V in 1548 Utrecht bezocht, liet de stedelijke vroedschap den volke kond doen: "dat bij gebuerte elcx derde huys in elcke gebuerte alle avond voor haer huysinghe ende erven uithanghe sullen een lantaren met licht beginnende des avonts om 6 ure, durende tot in der nachtstont tot elff uren, ende dit tijd lanch, van dat die Keizer ons er alre goedichsten heere binnen dezer stat van Utrecht wesen sal".

Einde 18e eeuw vond de Maastrichtenaar Jan Pieter Minckelers de kunst om uit steenkolen lichtgas te stoken. Sedert dien is het eigenlijk pas een behoorlijke toestand geworden met de straatverlichting. In 1805 begon men er in Engeland mede, Brussel volgde in 1819. Rotterdam was de eerste in Nederland. En sedert dien is er schier geen stad of dorp van beteekenis, die zijn armoedige olielampjes niet van den openbaren weg heeft verwijderd.

De verzamelaar van al deze gegevens in het "Tijdschrift voor Geschiedenis", jaargang 1886, maakt er deze profetische verzuchting bij: "Het middel, dat misschien in de toekomst zal aangewend worden om de duisternis van onze straten te verdrijven, de electrische verlichting, blijft buiten bespreking." Inderdaad de elektriciteit heeft vooral in de groote steden het gas bereids geheel verdrongen. In Tilburg op de voornaamste verkeerswegen evenzoo.

Het is voor ieder begrijpelijk, dat die "duistere toestanden" tot heel wat ongerechtigheid in het grijs verleden aanleiding hebben gegeven. Hebben de moordenaars van onzen grooten staatsman Johan de With op 20 Augustus 1672 niet juist van de duisternis gebruik gemaakt om hun misdaad te plegen! Wij komen daarom in een slotartikeltje dus nog even op de straatbeveiliging.