INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 31 december 1940

 

 

De wisseling van het jaar

 

Optocht van de twaalf maanden

 

 

Heel stil vallen de lichte, luchte, warrelige vlokjes. Over de wijde witte vlakte schijnt de maan zilverglanzen en toovert 'n kleurenspel in 't wollig wit gewemel. Onder de zware, zwarte, kondere knotwilg, op 'n troon van manenstralen, zit 'n heele oude man. Deze oude man heet "Oude Jaar". Zijn lange baard is zoo wit, dat je niet kunt zien waar de baard ophoudt en de sneeuw begint. Dan fluit hij op zijn kristallen fluitje. 'n Ster prikt met 'n spits stralenvingertje in 't ijsfluitje en er spuit 'n fontein van gloeiende kleuren uit. Vanuit de verte komt 'n lange, lange stoet: de twaalf maanden van het jaar… Ze komen hun wederwaardigheden vertellen aan hun ouden vader.

Voorop loopt 'n heel oud vrouwtje, gebogen, gebukt onder 'n zware bos ijskegels. Ze rilt. Over haar beenig lichaam hangen wat vodden. Het is zoo koud! "Januari" heet ze. Ze vertelt hoe ze moeizaam hout sprokkelde, maar hoe elk takje dadelijk 'n ijspegel werd. En er waren zooveel arme menschen, die geen eten hadden om hun honger te stillen, geen vuur om hun handen te warmen en geen kleeren om hun koude lichaam in te hullen. Een groote traan biggelt over de wangen van "Oude Jaar". Maar dan legt "Januari" haar bloemen in de armen van den ouden man. Prachtige, witte, grillig getakte fijn geveerde ijsbloemen. Nieuwsgierig kijkt de maan mee, maar laat daardoor een straaltje op den ruiker vallen en voor 't kleurgeschitter dat nu opstraalt uit dit bonte boeket, moeten allen de oogen sluiten.

Dan komt "Februari". 'n Vroolijk, jong meisje op schaatsen. Licht en lenig komt ze aanglijden in 'n "zwaluwstaart"; vlak voor den troon maakt ze 'n sierlijke pirouette, en haar hooge stem vertelt jubelend van 't plezier dat de menschen hebben op 't ijs; hoe op schaatsen ieder blij en vroolijk is; maar, en dan betrekt haar jonge gezichtje, ook op 't ijs is er tweedracht en ruzie zooals immers overal haat is en nijd en hebzucht en egoïsme. En ten slotte legt ze haar bloemen in vaders schoot: teere ranke lichtgroene stengeltjes, waaraan witte, haast doorschijnende klokjes klingelen. "Die heb ik gevonden toen ze veel te vroeg hun nieuwsgierige kopjes uit de sneeuw staken en tevergeefs luidden om de Lente te roepen. Ik heb ze maar voor u meegebracht", eindigde ze eenvoudig.

Daar kwam 'n donkergrijze wolk aan, ineens was overal mist. En 'n stem, die rommelde als de donder, klonk uit de wolk. Daar stond 'n man. Zijn mantel was van stroomend water, uit zijn haren siepelde regen. In zijn hand hield hij 'n staf van bliksemstralen. Hij legde voor de oude voeten op den troon 'n ontwortelde beuk. Hoonend klonk zijn lach toen hij vertelde van zijn gutsende regenbuien. Binnen in hun huisjes zaten de menschen en zuchtten: "'t Is Maart!" En als er eens eentje buiten moest komen, dan werd hij met zóó'n douche verwelkomd, dat hij blij was als hij eindelijk zijn doel had bereikt.

Toen kwam daar 'n lieflijk lachend kereltje aangesprongen en over alle gezichten vloog een glimlach. 't Was of dat ventje daar, met z'n armpjes vol violen en lelietjes der dalen, 'n stukje van de zon zelf was in al zijn blijen eenvoud. Met 'n sprongetje wipte hij voor den troon en liet al zijn bloempjes vallen over de voeten van den ouden man. Maar plotseling begon hij heel erg te huilen en koppig te stampvoeten en luisterde niet naar de vermanende stem van zijn ouden vader. De anderen schudden hun hoofd en zeiden: "April doet wat hij wil!"

Daar kwamen twee blonde kinderkens aan; hun rose voetjes liepen licht maar langzaam. Ze strooiden witte en rose bloesem op den grond. Achter hen aan kwam een bruid. Zoo lief en vriendelijk en mooi dat ieder verteederd naar dat fijne meisjesfiguurtje keek. Maar tevergeefs zochten ze haar blije lach. Het meisje weende diep bedroefd. En dit was zoo in tegenstelling met haar uiterlijk en kleuren, dat de grijze vader haar verbaasd aankeek. Ze legde met 'n snik haar bruidsboeket van blanke bloesem in de uitgestoken armen en boog treurig haar blonde kopje. "Oude Jaar" keek naar de bloemen. Ineens… dáár… blonk 'n bloeddruppel, als 'n kleine robijn, aan de witte bloemetjes, daar nog een, een daar… En snikkend vertelde 't "Meibruidje" van de oorzaak van die droppels.

Gelukkig kwamen daar hand in hand twee jonge vroolijke menschen aan. "Juni", de mooie slanke jongeling, en "Juli", 't lieftallig ranke meisje. Roode rozen geurden op de glanzend zwarte haren. Haar lange blonde kameraad had zijn arm geslagen om de zachte schouders onder den mantel van rozenblaadjes en zonnestralen. Zij gaven hun rozen aan den ouden vader.

Lawaaierig, schreeuwend en drukdoend kwam 'n heele rij jongens en meisjes aanrijden. Ze hadden hun fietsen zoo versierd met hei, dat de heele voertuigjes niet meer te zien waren. In hun handen droegen ze bloemen. Kransen hadden ze om hun hoofden gevlochten van roode, witte en blauwe bloemen, waartusschen gele korenaren goud opschitterden. "Augustus", de voorste fietser, boog diep voor "Oude Jaar", de anderen volgden zijn voorbeeld. En de oude vader luisterde lachend naar de vroolijke opgewekte stemmen, die opgewonden vertelden van hun vacantie. Van de kampeertochten. Eigenlijk zag je nu alles wel veel beter, nu je niet meer langs de wegen kon racen in 'n razende vaart.

Langzaam en rustig kwamen toen "September" en "October". "September" droeg 'n lange groene mantel en op zijn bruine haren 'n kroon van bronsgroene blaren. Hij liep langzaam als 'n vallend blad. "October", in 'n kort rood- en geelgevlamd jurkje, huppelde aan zijn hand als 'n gevallen blad, waarmee de wind speelt. In haar lange blonde krullen droeg ze 'n krans van gloeiend gekleurde eikenblaren. In hun handen droegen ze 'n glazen schaal, waarop 'n tros sappige druiven lag naast 't warme rood van 'n appel, peren en perziken bloosden warm er omheen.

Uit de verte klonk 'n vreemde, wondermooie melodie. Het was de klank van den stormwind in 'n herfstbosch. Die eeuwige muziek, zonder begin en zonder einde. Dat machtige orkest afgestemd door God. Nu eens 'n hooge klagende viool, dan weer die diepdonkere ontroerende lach van 'n harp. En "November" legde zijn bosje laatste zonnestralen in 'n zwartkanten tuil van ontbladerde twijgjes met 'n eerbiedigen groet voor den troon van "Oude Jaar".

"December" volgde, oud en stil. Hij zette 'n glinsterenden kerstboom voor den grijzen vader. De zilveren belletjes kling-klangden vroolijk, kaarsjes flikkerden flonkerend.

En als allerlaatste in den stoet kwam 'n heele lieve jonge moeder. Op 'n zacht satijnen kussen lag in haar armen 'n rose baby te spartelen. Met 'n glimlach vol innig geluk legde ze haar lieve last in de handen, die zoo begeerig verlangend uitgestrekt waren. 't Oude met rimpels doorgroefde hoofd boog zich teeder over naar 't blanke gladde kindergezichtje, waaromheen gouden krulletjes sprietelden. In de verte sloeg 'n oude torenklok. Zwaar dreunden de slagen door de zwijgende lucht.

Plechtig verhief zich de grijsaard van zijn troon. Allen bogen eerbiedig. En langzaam en moeilijk, zijn voeten zwaar drukkend in de sneeuw, liep hij naar 'n wit hekje. Achter hem liet hij een spoor na, vóór hem lag de vlakte, maagdelijk rein en onbetreden. Hij legde 't klein spartelend naakte kindje in de witte sneeuw aan den anderen kant van het hekje, toen liep hij terug. 't Hek klapt achter hem dicht. En als de klank van de laatsten slag zacht natrilt op wegvloeiende luchtgolfjes, zakt de eerbiedwaardige grijze man dood neer in de witte sneeuw.

 

S.M.