INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 31 december 1940

 

 

Bij de wende van het jaar 1

 

Tilburg 1840-1940

 

Hoe was 't een eeuw geleden?

 

 

Het jaar 1840 is in menig opzicht - vooral staatkundig! - belangrijk voor ons land, ons gewest en onze stad geweest. Op dat tijdstip werd allereerst het belangrijke feit herdacht, dat het in 1815 gestichte Kon. der Ver. Nederlanden sedert enkele maanden weer was ineen gestort en Nederland dus voortaan weer binnen zijn oude grenzen een eigen en afzonderlijk leven zou hebben te voeren. Wat slechts weinigen, ten onzent, berouwd zal hebben!

Ten andere had beteekenis het heengaan in datzelfde jaar van Koning Willem I, nadat rondom deze vorst zich een merkwaardig kabaal had afgespeeld. In den zomer van 1839 vroeg hij nl. ten huwelijk een van de hofdames zijner overleden gemalin, de Belgische gravin Henriëtte d'Oultremont, die Katholiek was en in Tilburg nog nazaten heeft! Toen dit voornemen openbaar werd, eischte men 's Konings aftreden of verbreking der liefdesbetrekking. In Maart zag Willem I daarop van het huwelijk af, maar ten slotte deelde hij op 12 September aan zijn oudsten zoon zijn "vast en onherroepelijk" besluit tot aftreden mede. Op 7 October volgde de abdicatie ten behoeve van Willem II - wier Paleis-Raadhuis ons nog van hem doet spreken! - en vertrok hij naar Duitschland. Eenige tijd later verluidde dat de Oranjevorst toch met "Jetje Dondermond" in het huwelijk was getreden. Kinderen zijn er echter uit dat huwelijk niet meer gesproten.

 

Terzelfder tijd woonde in Tilburg de bekende Mgr. J. Zwijsen, die goede relaties onderhield met den gewezen kroonprins en van die vriendschapsbetrekkingen profiteerde, om zoodra prins Willem tot Koning was verheven, nu juist een eeuw geleden, allerlei "privilegiën" te verkrijgen voor onze stad en het Katholieke Zuiden. Hetgeen den Prelaat - blijkens de door Dr. Witlox uitgegeven bronnen in zijn werk over de Kath. Staatspartij - uitstekend gelukt is. Ook dus voor wat de emancipatie van Brabant aanbelangt, is het jaar 1840 een merkwaardig tijdstip geweest, dat veel heeft bijgedragen tot een betere gelijkberechtiging van het oude "generaliteitsland".

En terwijl Mgr. Zwijsen op deze wijze ons gewest en onze stad - we denken aan de bevoorrechting van onze eigen "lakenfabrieken" door den nieuw opgetreden Vorst en vriend - trad een andere stadgenoot in het maatschappelijke leven, die na in 1840 zijn studie te Utrecht te hebben voltooid, eerst als eenvoudig militair arts te Vlissingen zou optreden. Om later een oogheelkundige van wereldvermaardheid te worden: Prof. Dr. F.C. Donders, wiens geboortehuis blijkens een gedenksteen in "het Nieuwland" heeft gestaan en thans bewoond wordt door den predikant der Ned. Herv. Gemeente. Donders is in 1889, helaas krankzinnig, te Utrecht gestorven.

 

In het jaarverslag der Gemeente over 1840, dat Secretaris L. Beljaars geheel eigenhandig opstelde en dat nog geheel gaaf zich nu al een eeuw in het gemeente-archief bevindt, begint de schrijver met te spreken over den "kwijnende toestand der fabrieken en de daardoor toenemende armoede". Eigenlijk geen wonder als men weet, dat in het 40e jaar der 19e eeuw de stoom nog lang niet de overhand had genomen in onze textielindustrie. Weliswaar had reeds in 1827 de Fa. Pieter van Dooren (op Broekhoven) in zijn vollerij en spinnerij een stoommachine in bedrijf gesteld, welke nieuwigheid de arbeiders begroetten met het insmijten der ruiten van het woonhuis van den fabrikant - thans 100 jaar later worden opnieuw ruiten ingesmeten, maar om andere motieven - doch het duurde daarna nog geruimen tijd, eer andere industrieelen dit vooruitstrevende voorbeeld volgden. In zijn "Geschiedenis van Nederland" vertelt Dr. Verberne, "dat in 1841 in 7 van de 8 lakenfabrieken de stoomkracht werd toegepast, terwijl de overschietende eenling zich met paarden behielp". Dr. Verberne meent, dat op deze ontwikkeling stellig van invloed zijn geweest de legerleveranties tijdens de mobilisatieperiode 1830-1839. Ook in ander opzicht is het verblijf van groote legereenheden op Brabant's en Tilburg's welvaart van invloed geweest. Maar daarover aanstonds.

Secretaris Beljaars wijst op de "toenemende armoede", blijkbaar niettegenstaande de verhoogde productiecapaciteit onzer "fabrieken". Dit verschijnsel was een eeuw geleden vooral hier in Brabant algemeen. Dr. Verberne spreekt in z'n hoofdstuk "De Volksklasse" van het afzichtelijk pauperisme, waarin de volksklasse verkommerde en dat Europeesche afmetingen aangenomen had in de veertiger jaren. In onze stad en ook elders was het aantal "bedeelden" in 1840 gestegen tot 13 op de 100 en tien jaar later was dit aantal toegenomen tot 27! "Naast de werkloosheid, welke zich chronisch en massaal openbaarde", teekent Dr. Verberne aan, - wat wij nu van dit "euvel" beleven, is dus niets nieuws! - "drukten vooral de hooge accijnzen het levenspeil der volksklasse omlaag."

 

"Het is met geen moogelijkheid te beschrijven de ellende der armoede welke hier onder de schamelijke arbeidsman heerscht", schreef al 20 jaar te voren een landgoedbezitter uit Zundert. "Daar zijn er veele onder, die in veertien dagen geen brood gezien hadden, hebben geleefd van afval…" Toen dus nog erger dan thans. Heinrich Heine, tijdgenoot van deze "schrijnende ellende", heeft den wantoestand aldus scherp gekarakteriseerd:

     Hat man viel, so wird man bald

     Noch viel mehr dazu bekommen.

     Wer nur wenig hat,

     Dem wird auch das Wenige genommen.

     Wenn du aber gar nichts hast,

     Ach, so lasse dich begraben,

     Denn ein Recht zum Leben, Lump,

     Haben nur die etwas haben!

Toch niettegenstaande hun kommernis, verklaart de Tilburgsche kroniekschrijver in zijn jaaroverzicht van 1840, "dat de ingezetenen door hun trouwhartige voldoeningen aan de hen opgelegde belastingen hebben getoond om alles te willen beantwoorden, wat billijkerwijze voor Gouvernementswege wordt gevorderd…" Dan volgt een beschouwing over de opbrengst der "belasting". De personeele belasting - die nu gaat afgeschaft worden, werd toen reeds als "zeer hoog" gekwalificeerd! - en wordt nader ingegaan op de "accijnzen", waarop boven al is gewezen als oorzaak van de verpauperiseering. Aldus oordeelt de heer Beljaars.

"De belastingen op den accijns van het gemaal, geslacht, Binnenlandsch gedistilleerd en bieren hebben in verre na niet zooveel dan in vorige jaren gerendeerd; zijnde eventwel deze verminderde opbrengst niet aan ontduiking of fraude, maar alleen aan de mindere consumptie, ter oorzake van het vertrek der militairen welke in meenigte alhier zijn gekantonneerd geweest, doch gedurende den loop van 1840 gemiddeld gerekend slechts een getal van 140 ad 150 man heeft bedragen, toe te schrijven." "De zeepziederij van H.P. v.d. Velden heeft f 2000 minder accijns opgebracht dan in 1839 en is dus in bloei afgenomen." Uit dit relaas ziet men dus, dat het verblijf van een belangrijk contingent militairen in onze stad voordien aardig wat geld in het laatje van de stadskas en der bevolking heeft gebracht. Hetgeen, ook nu in 1940, ten deele wel weer het geval zal zijn; behalve de stadskas dan!

 

Het "sociale en financieele weerstandsvermogen" nu verder onbesproken latende - we zouden anders wel 'n pagina noodig hebben - mogen we even in herinnering brengen de klacht, die de gemeentesecretaris en hoofd van de secretarie te berde brengt omtrent de huisvesting van het Stadsbestuur, een eeuw geleden. Men weet - om nog even verder in de historie terug te treden - dat de secretarie omstreeks 1680 was ondergebracht op den zolder van de Heikensche kerk. Begin der 19e eeuw verhuisde het echter naar de pastorie der Ned. Herv. gemeente, die stond vlak voor het oude raadhuis van heden. En daar was het nog gevestigd in 1840, niettegenstaande Koning Lodewijk in 1809 bij zijn bezoek aan Tilburg toen wij "stadsrechten" erlangden, "schout en schepenen" al had aangemaand een nieuw Gemeentehuis te bouwen. Onze vroedschap is echter lange jaren conservatief geweest!

Maar in 1840 zou het dan gebeuren! In het verslag vinden we dienomtrent het volgende, ietwat smalend opgeteekend: "De Stedelijke Raad heeft in weerwil van de door ons gedane voordragt, niet kunnen besluiten om aan het tegenwoordige gebouw, gebezigd tot Stadhuis, hoe ondoelmatig ook, eenige verandering te maken, maar heeft op 4 April (1840) bepaald om gebruik te maken van de gelegenheid welke zich aanbood om het aan het Stadhuis belendende gebouw - waar nu de Boterhal staat - toebehoorende aan W. Backx, voor de Stad in eigendom te bekomen." Daar dit gebouw echter tot 15 April 1842 in huur was bij zekere E. van Erp en er - zoo vervolgt de jaaroverzichtschrijver - "ook bij den Stedelijken Raad alsnog eenige bedenking schijnt te bestaan om de Stad door het negotieeren van kapitalen tot daarstelling van een convenable Stadhuis met meerdere interessen (intrest) te belasten, zoo bestaan er wel reden om te vermoeden, dat men zich nog al eenigen tijd met het tegenwoordige, hoe ongeschikt ook, zal moeten contenteeren." Secretaris Beljaars had een profetischen blik: het heeft tot 1847 geduurd, al eer met den bouw van het tegenwoordige raadhuis, vlak achter het oude, werd begonnen.

 

(Wordt vervolgd)