Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 2 februari
1957
Typisch Tilburgs
en Tilburgse typen 4
Oude zegswijzen en oude verhalen
Wat aan eigen volkskarakter herinnert, is van
belang voor hen die de volkskunde beoefenen. De
Nijmeegse universiteit heeft er een speciaal
studievak van gemaakt, en er worden
internationale contacten op dit gebied gelegd.
Men verzamelt huizen, zoals bijv. te Tilburg die
oude weverswoning, die naar het openluchtmuseum
bij Arnhem verhuisde en waarvan ook het
interieur de volle aandacht heeft; gebruiks- en
siervoorwerpen; spreekwoorden, die men in onze
stad uit oude weversmonden kan optekenen, bijv.
"Ligt hier 'n wever op sterven?" vraagt men als
't licht niet tijdig ontstoken wordt of ergens
zeer weinig licht brandt. Van iemand die 'n
sufferd is, zegt men: "'t Is een klossenbak". Na
flink mopperen "kwam er garen op de klos" wil
zeggen, dat er na sterk aandringen afgewerkt of
betaald werd. "Hij weeft vijf smet fries" hoort
men een oude wever roemen, als hij een vlugge
ambachtsgast is. De Brabantse volkshumor is
vroeger kwistig geweest met het geven van spot-
en bijnamen. De Goirlese "ballefrutters" is uit
het tegenwoordige spraakgebruik vrijwel reeds
verdwenen, maar de bijnaam onzer stadgenoten,
ontleend aan het textielbedrijf, leeft voort.
Zelfs zij, die weer op carnavalsviering azen,
deden zo dom daaraan opnieuw te herinneren. Oude
liedjes tracht men te achterhalen. Voor Tilburg
is er al in 1952 een keurige verzameling spin-
en weversliedjes van verschenen, bijeengebracht
door A.J.A.C. van Delft, die thans naar de
uitgever zoekt om een nieuwe verzameling
kinderliedjes en kinderspelen gebundeld te
krijgen. Bij al deze onderdelen der volkskunde
is het interessant en leerzaam de oorsprong te
achterhalen. Het in dit artikel te doen, zou te
wijdlopig worden.
"Itte meej"
Onlangs is opgericht een "Stichting tot
codificatie van de Nederlandse volksverhalen".
Van die verhalen kan men ook in onze stad nog
optekenen, als men slechts de lieden kent, die
een of meer verhaal van vroeger willen
opschrijven. Ge weet wel: zo van dwaallichtjes,
heksen, katten, waar iets bijzonders mee aan de
hand was; volkstypen, die originele dingen
uithaalden, zoals bijv. Piet Stamps (hij heette
anders!), die zelf een stuk papier op zijn rug
spelde, waarop te lezen stond: "Itte meej?" (eet
gij mee?), en als 'n argeloze boerin het dan
hardop las en begon te lachen, steevast tot
antwoord kreeg: "Gère!" (graag!), waarna de
ongenode gast zich alvast aan tafel zette in
afwachting van de dingen, die komen zouden...
In het Cultureel Centrum te Breda heeft
voormelde Stichting op 27 nov. jl. de eerste
grote vergadering gehouden, waar o.m.
vertegenwoordigers van Brabants Heem alsmede van
het ministerie van Onderwijs, K. & W. naast
enkele professoren aanwezig waren. Prof. Dr. P.
de Keyser op de leerstoel der Volkskunde aan de
universiteit van Gent (B) en Prof. Dr. K.C.
Peeters, professor in de Volkskunde aan de
universiteit van Leuven, hielden inleidingen
over hun werk en zijn resultaten. Ook hierover
kunnen we ditmaal niet verder uitweiden. Maar we
spreken er over om te doen zien, dat de
onderwerpelijke materie van verder belang is dan
enkel om bij goedlachse Tilburgers onder onze
lezers in 't gevlei te komen.
Een oude barbier
We zijn - als reeds zo vaak - er weer eens op
uitgetrokken en troffen een heel oude barbier,
die niet alleen smakelijk vertellen kon, maar
bovendien een en ander voor ons op schrift
stelde. Hier en daar zullen we dus geheel in
zijn verteltrant doorgaan.
De tondeldoos - vuurmakers
Kent ge die ouderwetse aansteker nog, lezer? Wij
wel. Mijn verteller omschreef ze volgenderwijs:
Weet ge, wat ze tachtig, negentig jaar terug
deden om het vuur aan te maken? Want de kachels
waren er toen niet bij de werkmeensen. Bij den
beteren stand natuurlijk wel: die zijn altijd
een schrapke voor geweest. Maar om vuur te maken
was men zo maar niet klaar! Want lucifers lagen
zo maar niet voor de vat. Ze zullen er wel
geweest zijn, maar men behielp zich dan met
todden, die men boven het vuur moest schroeien
en dan dadelijk uitdoven. Men deed zo'n
geschroeid todje in een klein rond koperen
doosje, dat tondeldoos heette. Dan had men nog
'n ketsgetuig en een vuursteentje nodig. Men nam
dan het doosje in de vuist en de vuursteen tegen
den tintel, die om het doosje was, waarin 'n
paar geschroeide lapjes lagen. Men sloeg dan met
dat ketsgetuig op de vuursteen tot er 'n paar
vonkjes afvlogen op 't lapje. Dan blies men er
op, totdat de geschroeide stof vlam vatte en
maakte daarna vlug het vuur aan. (Het hier
genoemde "ketsgetuig" was een ovale smeedijzeren
ring, waarmee men op de vuursteen sloeg, er
langs ketste.)
In die dagen waren er ook zwavelstokken,
gesolferd. Die kwamen van Loon op Zand, speciaal
Kaatsheuvel. Daarmede leurden die uit "'t
Straotje" met volle manden, die ze met riemen op
de rug gebonden droegen.
Schoorsteen met ketting
In de burgerwoningen had men toen veelal
schoorsteentjes in huis, die 1 meter hoog, 80 cm
breed en 50 à 60 cm diep waren, waar vanonder
een rooster in gebouwd was om op te stoken.
Alles met hout, want steenkolen waren voor ons
te duur. Men had dan in de schoorsteen een
ketting, die men omhoog en omlaag kon halen. Dat
noemde men een "haal", een kettinghaal, in
tegenstelling met een platte, getande ijzeren
volgesmede staaf uit twee delen, soms met 'n
mooie koperen knop er aan, die zonder meer
"haal" genoemd werd. De laatste was 't
sierlijkst. Onder aan de haal was een haak,
waaraan men de ketel, de waterketel of de
moesketel hing boven het vuur. De ketel was van
ijzer.
Bij de boeren was de schoorsteen wel meer dan
tweemaal zo groot. Daar had men een "haal" in
hangen voor de sopketel voor de koeien en dat
was een heel gewicht. Dan stond er nog een
draaiboom in de hoek van de schoorsteen, waar
men de zware ketel aanhing, die men dan
gemakkelijker boven het vuur kon zwenken. Voorts
lag er een lange blaaspijp bij om het vuur aan
te wakkeren. Dan pas was men gereed. Wat 'n
verschil met tegenwoordig.
Zoals ik zegde, moest men steeds in voorraad
zorgen. Mijn vader deed dat gewoonlijk 's avonds
om 's morgens niet zonder vuur te staan. En een
smoorpotje (doofpot) moest hij hebben, want dat
moest de gehele dag dienst doen bij zo'n straffe
roker. En omdat het toujour doorwerken was, kon
hij zich met snipsnaarderijen niet ophouden,
zoals hij het altijd uitdrukte.
Tot zover voor ditmaal mijn verteller. Want hij
was nog lang niet uitgepraat. Maar van de lamp
vertelt hij volgende maal.