CUBRA

HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL
KUNST
FOTOGRAFIE

Print pagina

Giel Langens - Verhalen


Het bankje

Daar stond het, het bankje; in de schaduw van een stoere beuk op een picknickplaats langs een drukke verkeersweg. Vaak ben ik van de fiets gestapt om er even uit te rusten, wat te drinken of een bruine boterham met kaas te nuttigen. Dikwijls kreeg ik gezelschap van passanten: fietsers, wandelaars, chauffeurs, die zich, net als ik, even wilden ontspannen. Soms ontstonden er spontaan interessante gesprekken.

Steevast ontmoette ik daar een oudere man. Hij heette Willem en verbleef in een verzorgingstehuis in het naburige dorp. Hij had een tenger postuur, was eenvoudig gekleed en liep wat gebogen. Hij was al bijna tachtig maar nog helder van geest.

Van lieverlede leerden we elkaar beter kennen .Er ontstond een band, een soort vriendschap, tussen ons. We praatten over persoonlijke onderwerpen en vertrouwden elkaar intieme zaken toe.

Wie zou echter hebben kunnen vermoeden, dat een op zich eenvoudige regeringsmaatregel zulke dramatische gevolgen zou hebben voor deze man?

De verkeersweg stond op de nominatie om gerenoveerd te worden. De weg kon het drukke verkeer niet meer verwerken en moest verbreed worden. Dat betekende, dat huizen afgebroken en bomen gekapt moesten worden. Ook de picknickplaats met het bankje moest geruimd worden.

Het bericht sloeg bij Willem in als een bom. Hij was helemaal ontdaan, diep bedroefd en zeer teleurgesteld. Een week na het bericht ontmoette ik hem weer. Terneergeslagen zat hij op het bankje. Met bedroefde ogen keek hij me aan. Ik probeerde hem wat op te beuren. "Meneer", vertrouwde hij me toe, "dit bankje betekende heel veel voor ons, mijn vrouw en mij. Vijftig jaar geleden zaten we op ditzelfde bankje. We waren nog jong; we waren verliefd. Op dit bankje heb ik gevraagd of ze met me wilde trouwen. Ze zei heel spontaan: "Ja!" We trouwden, kregen kinderen; we waren gelukkig.

Eens per jaar zochten we het bankje op. Dat was op de datum waarop zij beloofde met me te trouwen. We hebben dat volgehouden tot voor twee jaar. Toen is mijn vrouw gestorven. Sindsdien kom ik regelmatig naar deze plek. Allerlei herinneringen komen dan boven; over haar, over onze kinderen; over de tijd dat we samen waren. Deze plaats, dit bankje is heilig voor me. Het bankje moet nu weg. Ik kan hier niet meer komen. Alles is weg, kapot, zinloos!"

Diep bedroefd stond hij op en slofte weg.

Twee maanden later moest ik vanwege mijn werk in het dorp zijn waar Willem woonde.Ik was benieuwd, hoe het met hem was en ging naar het verzorgingstehuis om hem op te zoeken. Bij de receptie informeerde ik naar Willem. Helaas! Willem was er niet meer. Veertien dagen geleden was hij gestorven. Hij was levensmoe.Sinds onze laatste ontmoeting op het bankje was hij het tehuis niet meer uitgeweest.

Met een diep gevoel van verslagenheid verliet ik het verzorgingstehuis.

Als ik nu tijdens mijn fietstochten ergens op een bankje ga zitten, moet ik aan Willem denken.

Jan, de buurjongen.

Jan was onze buurjongen. Een uit de kluiten gewassen, jonge struise kerel. Groot en sterk. Jan was een goedaardige jongen, stond altijd klaar om een karweitje voor je op te knappen. Er stak geen spiertje kwaad in hem. Alhoewel: hij kon soms wel eens vlug boos worden en een grote mond opzetten,  maar was het ook weer even vlug vergeten. Ruwe bolster, blanke pit.

Jan had een bepaalde manier van praten. Zijn woordenschat was vrij beperkt. Dat hij regelmatig met de regels van de Nederlandse taal in konflikt kwam, ontging hem. Het zou hem ook een zorg zijn. Eenvoudig, recht uit het hart, zonder franje.

Op een avond kwam Jan aanlopen voor een buurpraatje. Ik herinner het me nog goed.  Het was een mooie,  stille zomeravond.  De zon stond nog net boven de horizon. Het werk was gedaan en het avondeten genuttigd.  Om het na de hete, zomerse dag in huis wat te laten afkoelen, stonden ramen en deuren wijd open.  Niemand had zin om vroeg naar bed te gaan. We zaten met z'n allen buiten uit te rusten van de drukke werkzaamheden van de voorbije dag, genietend van de mooie zomeravond. Het bezoek van Jan was een welkome afwisseling.

"Buurvrouw," zei Jan, zich behaaglijk over de maag wrijvend, "ïkke lekker gegeten!"

"Zo Jan,"zei moeder. "Heb je zo lekker gegeten? En wat heb je dan gegeten?

"Twee schotels blekke pap ", zei Jan. Hij bedoelde te zeggen: twee blikken borden met pap. In die tijd hadden de mensen nog niet van die prachtige serviezen.

"Nou Jan", zei moeder, "dat zal wel gesmaakt hebben."

We durfden elkaar niet aan te kijken, bang dat we in de lach zouden schieten.  Jan was soms kort aangebonden en dan kon hij flink uit de slof schieten.

"Ja. En ikke ook nog twee dikke sneeën brood in gebrokkeld".

"Nou, dan zul jij vannacht wel slapen ", zeiden wij .

"En of. Ikke krab een kuil in mijn strooizak. Daar kruip ik in en dan slapen als een mallemot ".

 

Jan kreeg verkering met Drieka. Drieka liep een beetje mank. Dat vond Jan geen bezwaar; als ze maar kon koken (want Jan hield van lekker eten) en kon melken (want daar had Jan een hekel aan).

Koken en melken kon Drieka, dus trouwden ze. Ze pachtten een boerderijke en begonnen te boeren. De pacht was niet te hoog, de grond was niet te best.  Bij de boerderij hoorde ook een stuk bos. Jan werkte, ploeterde, sjouwde. Het bedrijf bracht net voldoende op om de pacht te betalen, zuinig te leven en ook nog wat te sparen.

Drieka was de stimulerende kracht. Zij bestuurde het huishouden met vaardige hand en wist Jan op subtiele manier te leiden. Dat was soms nodig. Als hem iets tegenstond, of niet naar de zin was, begon zijn bloed te bruisen. Hij werd dan opstandig, raasde en tierde en deed soms domme dingen. Één keer presteerde hij het om een akker met pas gepote aardappels weer om te ploegen. Met zachte hand en mooi praten wist Drieka hem weer op het goede spoor te krijgen.

Als het hooi "binnen " en het koren geoogst was, stapte Jan op de fiets om de pacht te gaan betalen bij de pachtbaas, een  landheer, die in een prachtig landhuis woonde en amper wist hoeveel land hij bezat.

Als Jan bij het landhuis arriveerde belde hij aan , werd binnengelaten en banjerde met zijn vuile laarzen door de gang de kamer van de landheer binnen.

Het gesprek begon als volgt:

“Dag boer”, zei de landheer.

“Dag heer “, antwoordde Jan.

“Kom je de pacht betalen , boer ?”

“Ja heer. Hier zit het in !” Jan legde een envelop met geld op het bureau.

“Het werd tijd “, bromde de pachtbaas. Hij moest nodig zijn wijnkelder aanvullen. Bovendien hadden zijn vriendinnen geklaagd, dat hij de laatste tijd zo zuinig was.

“En hoe gaat het op de boerderij ?” vroeg de landheer.

“Goed heer “, antwoordde Jan. “Stuk bos gekapt, land omgeploegd, aardappels gezet, hartstikke goed gegroeid “.

“Zo, zo ! Dus de boerderij is groter geworden ! Dan gaat de pacht ook omhoog. Volgend jaar tien gulden meer ! “

Jan bromde wat, stond op, kloste de gang door naar buiten , stapte op zijn fiets en reed naar huis.

Drieka mopperde over de pachtverhoging. Jan ging aan het werk en was alles alweer vergeten.

Het jaar daarop ging Jan weer de pacht betalen . Hetzelfde ritueel als vorig jaar herhaalde zich. Jan deponeerde de envelop met geld op het bureau. De landheer telde het geld.

“Een tientje te weinig ! “ riep hij boos. age:NL">“Een ogenblik. Ik ben zo terug  “. De landheer stond op en ging weg. Het duurde tien, vijftien, twintig minuten. Jan werd ongeduldig. Er lag nog zoveel werk te wachten. Het duurde een half uur. Geen pachtheer.

Jan werd  het zat. Hij wilde naar huis. Hij stond op en wilde weggaan. Jan had echter één ding over het hoofd gezien. .Bij de deur lag een grote, gevaarlijk uitziende herdershond. Die stond ook op; zijn nekharen overeind, vervaarlijk grommend, de tanden bloot. Van pure schrik ging Jan vlug weer zitten. De hond ging liggen, kop op de voorpoten en bleef Jan vals loerend in de gaten houden. Jan durfde zich niet te verroeren. Als hij zijn voet verzette, begon de hond te grommen; streek hij door zijn haren, dan liet de hond zijn tanden zien.

Jan transpireerde van angst en ongeduld. Inwendig raasde en tierde hij. Die hond !!!

Na anderhalf uur kwam de landheer terug , opende de deur en snauwde: “Volgend jaar vergeet je het niet !”

Jan wist niet hoe vlug hij weg moest zien te komen. Nee, die dag vergat hij nooit meer ! 

Januske

Januske was een manneke van niks; een schriel, mager prulventje. Zogezegd een pond broek en een ons kontje. Hij had een smal gezicht, een spitse neus, felle oogjes, een streepjesmond, die alleen openging om te eten en om van zich af te bijten als iets hem niet aanstond.

Januske hield van stevige alledaagse kost; boterhammen met spek, roggebrood met zult, boeremoesstamp met worst en karnemelksepap met stroop en brokken.

Ondanks zijn minne postuur was Januske sterk als een paard, stevig en gespierd. Hij werkte hard van de vroege morgen tot de late avond. Hij was een doordouwer, een volhouder; wat hij in zijn hoofd had moest en zou uitgevoerd  worden.

Mieke, zijn vrouw, was juist het tegenovergestelde; gezet, mollig, bolle wangen, pretoogjes en een mondje, dat nooit stilstond. Mieke  hield van gezellig ‘ buurten’ , liefst bij een kopje koffie met een snee peperkoek. Niet dat ze lui was! O, nee. Ze zorgde uitstekend voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Zij schrobde en boende, kookte het eten, deed de was, zorgde voor de kippen, maakte de melkbussen schoon en schuurde de klompen..

Januske behartigde het werk op de boerderij. Het ‘gedoentje’ –anderhalve bunder akkerland en een paar percelen grasland – lag aan de rand van het dorp en grensde aan een stuk hei van de gemeente, begroeid met wat struiken en hier en daar een dennenboom.

Van die hei had Januske een gedeelte gekocht met de bedoeling, dat stukje hei te ontginnen en geschikt  te maken voor akkerland. Zo dacht Januske in alle eenvoud aan uitbreiding van zijn bedrijf, want het boerderijke zou op den duur te klein worden en dus niet genoeg opbrengen om zijn groeiende gezin te kunnen onderhouden.

 

In de herfst werkte Januske aan zijn ‘ontginning’. Hij begon met een stuk van ongeveer drie are. Het was zwaar werk. De hei moest eerst ontdaan worden van allerlei ‘rauwigheid ‘. Hij verwijderde de struiken en kapte de bomen. De gekapte bomen zaagde hij in stukken en bracht die naar huis. Tijdens de wintermaanden, als er buiten niet gewerkt kon worden, kon Januske zijn energie botvieren op het kloven van de stukken boomstammen tot brandhout.

Na het ‘schoonmaken’ van de heidegrond begon pas het echte zware werk : het spitwerk. Met de schop zette Januske de grond twee ‘steken ‘ diep om en werkte er een laag stalmest in om de grond vruchtbaar te maken.

Soms ging Januske na het avondeten nog even naar zijn ‘ontginning ‘ om nog wat te werken. Op één van die avonden was hij zo ijverig bezig, dat hij er geen erg in had  dat het al donker begon te worden en hij gedwongen werd te stoppen . Januske legde de schop op zijn schouder en striemelde op huis aan.

De vermoeidheid  daalde als een zware deken over hem neer. Januske was zo moe, dat hij geen pap meer kon zeggen, laat staan de bord pap opeten, die Mieke voor hem klaar had gezet. Mieke en de kinderen lagen al in diepe rust.

Voor het naar bed gaan nam Januske elke avond nog even de tijd om samen met Mieke en de kinderen de Heer te danken voor – en Zijn zegen te vragen over – het werk van de voorbije dag en zijn zorgen uit te spreken over de moeilijke taken, die hem nog wachtten.

Deze avond echter sloeg de vermoeidheid een waas voor zijn ogen. Januske zocht zijn bed op, smeet zijn pet op de grond, deed zijn klompen uit, liet zijn broek zakken en tuimelde in bed, onderwijl nog mummelend: Heer, Gij weet dat ik U bemin, ik maak een kruis en spring erin. Januske sliep.

Toen Januske zijn eerste stuk hei ontgonnen had, pootte hij er in het voorjaar aardappels op.

Vanzelfsprekend was Januske reuzennieuwsgierig of zijn geploeter resultaat zou opleveren. Zouden de aardappels ‘opkomen ‘ ? Zouden ze willen groeien op het nieuw stukje land ? Januske zat er danig over in. Zijn geduld werd zwaar op de proef gesteld. Hij werd er gruwelijk ongedurig van. 

Eindelijk kwamen de eerste sprietjes voor de dag. Januske sprong een gat in de lucht van opluchting en blijdschap.

Na veertien dagen staken alle jonge plantjes hun kopje boven de grond, keurig in het gelid als soldaten bij een parade; rechtop, alsof ze zeggen wilden: “Januske, hier zijn we ! We zijn trots op je ! “

Januske was ook trots en blij en dankbaar. 

’s-Zondags na de Hoogmis loodste hij Mieke mee naar zijn nieuwe veldje. Mieke kon haar ogen niet geloven. Van verbazing sloeg ze de handen voor haar gezicht.

“Mar Januske toch ! Wè skôn ! Hoe hedde dè toch zo mooi vur mekaar gekrege?”

Een hoge onderscheiding van de koningin had Januske niet gelukkiger kunnen maken. Dit compliment van Mieke! Januske stond daar “gruts” te wezen, aan de rand van het veld, wijdbeens, op zijn klompen, handen op de rug. Zijn gezicht glunderde. Zijn hart werd twee keer zo groot; het gloeide van trots. Miekes compliment ! Januske groeide ervan.

Met een lekker bakje koffie en een extra stroopwafel vierden ze thuis de overwinning op de stugge, ruige heidegrond.


De noveen

Tinus werkte al jaren als timmermansknecht in de werkplaats van zijn baas, Toon d’n ‘ônnemer’, zoals hij in het dorp genoemd werd.  Als Toon een huis, een boerderij of een schuur ging bouwen,  werd al het houtwerk in de werkplaats verzorgd. Tinus had al vele trappen, deuren en ladders gemaakt, en kilometers planken gezaagd en geschaafd.

Tinus was een bekwaam timmerman; een vakman, zogezegd. Hij was iemand die elke opdracht serieus uitvoerde, accuraat en met plezier werkte. De baas waardeerde dat en betaalde Tinus elke week een goed loon. Jammer genoeg was dat loon amper toereikend om het grote gezin van Tinus en zijn vrouw Doorke van de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Daarom ging Tinus in de avonduren allerlei klusjes opknappen bij  mensen die daar zelf niet toe in staat waren of er geen tijd voor hadden. Tinus werd regelmatig gevraagd voor kleine reparaties: een deurklink vastzetten, een slot vernieuwen, dakpannen vervangen, een kruiwagen repareren, een deur recht hangen, en dergelijke.

Met het geld dat Tinus daarmee verdiende, kon Doorke iets extra doen. Doorke spaarde het geld op en wachtte geduldig tot de lappenstoffenkoopman langskwam. Doorke kon dan goedkope lapjes of couponnetjes op de kop tikken voor een jurkje of een bloesje.

 “Ziezo, dè’s weer gefikst,” zei Tinus, en legde de hamer neer. Hij had zojuist de laatste spijker geslagen in de laatste deur, die bestemd was voor het nieuwe huis dat zijn baas aan het bouwen was. Hij ruimde de werkplaats op, trok zijn overall uit en ging naar huis, niet vermoedend dat er nog donkere tijden voor hem zouden aanbreken.

Tinus had één hobby. Hij was een fervent lid van het gilde Sint Barbara en had daarin een belangrijke functie. Hij was vaandeldrager! Was er feest in het dorp, dan trad het gilde aan. Tinus glorieerde als hij, stram in de houding en op de maat van de gildetrom, aan het hoofd van de gildebroeders door het dorp marcheerde en trots het vaandel hanteerde. Voor geen goud zou hij dat willen missen.

Het hoogtepunt, waar alle gildebroeders een jaar lang naar uitkeken, was het ‘vogelschieten’. Dat gebeurde één keer per jaar tijdens de kermisdagen.

Midden op het ‘mèrtveld’ werd een hoge paal, de schutsboom, stevig in de grond gezet. Bovenop de paal prijkte een houten vogel. Om de beurt mochten de gildebroeders een schot afvuren en proberen een stukje van de vogel af te schieten. Degene die het laatste stukje vogel afschoot werd uitgeroepen tot gildekoning. Bij elk schot dat raak was, klonk een luid “hoera”, en …”daar moet op gedronken worden”.

Dat jaar wilde het maar niet lukken. “Witte wè we doen?”zei Pietje de mollenvanger.”We leige de’n boom plat!” “Goed idee!” kraaide Ciske de mulder. Met drie man tegelijk probeerden ze de paal uit de grond te trekken. Dat haalde niets uit.

“Gao ’s opzij”, riep Janus de voerman en staaide richting schutsboom. Daarbij trapte hij Bertje de caféhouder op de tenen. Die maakte een reflexbeweging en schopte Dorus den dekker tegen de schenen. Van de weeromstuit stootte Dorus met zijn knie de dikke Joep de slager in het kruis. Joep liet een schreeuw en zeeg ter aarde neer, de mannen links en rechts van hem in zijn val meesleurend. Dat had tot gevolg dat diverse gildemannen over elkaar heen tuimelden. Met veel gezucht, gevloek en gekerm krabbelden ze weer overeind.

“Wè waarde van plan?” vroeg Sjef de smid, die toevallig langskwam en even had staan kijken.

“Oh”, zei Joost, de stadsmens, die enkele jaren in het dorp woonde; “wij wilden de boom platleggen om gemakkelijker de vogel te kunnen afschieten”.

“Da zou’k mar nie doewn”, adviseerde de smid, “want ik ben bang dè ge dan mekaar de oorre van de kop schiet, en dè zou nog zund zen van oew oorre!”

De voorzitter greep in. “Mannen, luister! Ik heb besloten dat we er nu mee ophouden. Morgen gaan we verder. Akkoord?!”

“Akkoord voorzitter!”

Tinus zag al van verre dat Doorke hem in de deuropening stond op te wachten. Het verontrustte hem. Zou er iets met de kinderen zijn?

“Zeg het mar, Doorke. Wè ister gebeurd?”

“Toon, oewen bôs is dood. Van het dak gevallen!”

Toon, de’n onnemer, vierde geen kermis. Hij ging werken. De vorstpannen opleggen. Dat kon hij wel alleen en dan was dat ook weer gebeurd.

Hij klom de ladder op. Een gescheurde sport zag hij over het hoofd. De sport brak en Toon stortte naar beneden, brak zijn nek en was op slag dood.

“Dood?” zei Tinus. Hij verschrok ervan. “Dè’s verschrikkelijk!”Hij was helemaal overstuur. Hoe moest het nou verder?

 Een week na de begrafenis werden de houtvoorraad en  het gereedschap verkocht. Alle knechts werden ontslagen.

Tinus zat danig in de put. Van de één op de andere dag zat hij zonder werk; was hij werkeloos. Dat betekende: geen loon, armoede, honger! Dat was vreselijk! Dat kon hij zijn vrouw en kinderen niet aandoen! Hij moest en zou ander werk hebben!

De volgende dagen struinde hij het hele dorp af om werk. Allemaal te vergeefs. Ten einde raad ging hij bij de pastoor zijn nood klagen.

“Kunde men nie ôn wèrk hellepe, meneer pestoor?

“Helaas Tinus. Nee, dat kan ik niet. Maar weet je wat? Je moet een noveen houden ter ere van de heilige Jozef. Die is ook timmerman geweest. Misschien kan hij je helpen”.

bad: ” Heilige Jozef, ik zit zonder wèrk. Ik weet me ginne road. Wilde men esteblief. hellepe? Gè weet wè ’t is um vur een huishauwe te moete zurrige. Gè het ok moete sabbele um de eindjes on mekaar te kunne kneupe. Hellep me esteblief!”

Hoe Tinus ook bad en smeekte: geen werk. De negende dag werd hij heel erg boos.

“Es ge nie zùrgt  dè ik mèrrige vruug  wèrk heb, hoal ik ouw van dieje troon en slo’k oewe kop eraf”.

De koster  had dat gehoord en ging het meteen aan de pastoor vertellen. “Wat moeten we nou toch doen, meneer pastoor?”

“We halen het beeld uit de kerk en zetten er een  klein Jozefbeeldje voor in de plaats.”

De volgende morgen kwam Tinus woedend de kerk binnenstormen. Abrupt bleef hij  staan toen hij het kleine beeldje zag. Hij werd er beduusd van.

“Zo jungske. dùrfde de’n auwe zelf nie te komme? Heettie ouw mar gestuurd!”

Tinus was totaal van de kaart. Hij was ten einde raad.  Hij zag er geen gat meer in. Hoe moest het nu verder? Tinus wist het niet. Hij was radeloos.

Met de handen in de broekzakken, gebogen rug, hoofd omlaag, slofte hij op huis aan. Een gebroken man.

Vlakbij hem stopte een auto. “Hé Tinus!” hoorde hij roepen. Tinus keek op en zag Klaas van Houten uit de auto stappen. Klaas had een modern timmerbedrijf in het naburige dorp.

“Wat is er met jou aan de hand? Je ziet er uit als de dood van Ieperen!”

Tinus stortte zijn hart uit.

“Dat komt goed uit”, zei Klaas. Ik ben al dagen  op zoek naar een nieuwe knecht. Kom bij mij werken. Je kunt morgen al beginnen”.

“Mèrrige beginne?”riep Tinus. Hij maakte een huppelsprong en vloog er als de wind vandoor om het grote nieuws aan Doorke te vertellen.

Toen Tinus aan het eind van de week zijn loonzakje aan Doorke overhandigde, zei hij heel bedeesd: “Zullen we zondag toch mar een kèrske ônsteke bè de’n  heilige Jozef?”

Doorke glimlachte.

De verpachting

Mijn favoriete plaats in de kerk was altijd de laatste bank. Je hoefde niet de hele kerk door te lopen om een plaats te zoeken en tegelijkertijd “gemonsterd”te worden. Je hoefde ook geen modeshow te lopen. Alhoewel, er zijn mensen die het prettig vinden om als een soort fotomodel langs door de kerk te schrijden.

 “Hoe staat mijn nieuwe pakje? Heb ik geen leuk jasje aan? Wat vind je van mijn nieuwe schoentjes?

In de laatste bank zit je veilig en bescheiden en min of meer uit het zicht. Je hebt een mooi overzicht over de hele kerk, je kunt alles goed volgen en je ogen even sluiten als de preek soms wat te lang duurt. Een bescheiden plaats past een deemoedig mens. Staat er niet in het Evangelie, dat de  tollenaars achter in de tempel moesten verblijven? Dat waren immers zondaars!!

In mijn jonge tijd zaten de kerken stampvol: de kerkgangers naargelang hun maatschappelijke stand verdeeld over de hele kerk; achter in de “werkmensen”, midden in de boeren en middenstanders en voorin de notabelen.

Het is wel gemakkelijk, dat je tegenwoordig kunt gaan zitten waar je wilt: voor, achter of opzij. Heel vroeger was dat wel anders. Toen hadden de meeste kerkgangers een vaste plaats. Die was niet gratis, die moest je zogenaamd “pachten”. Daar moest je voor betalen en dan was die plaats een jaar lang voor jou alleen.

Dat verpachten gebeurde één keer per jaar in de kerk. 
‘s Zondags werd vanaf de preekstoel bekendgemaakt wanneer en hoe laat de verpachting van de banken zou plaatsvinden. De oudste kerkmeester had de leiding.

Bij de verpachting speelden soms komische, soms minder mooie taferelen af.

Janus de voerman wilde voor hem en zijn vrouwke Betje ook een plaats pachten. Op de vastgestelde dag en tijd stapte hij naar de kerk. Hij dacht er niet aan om voor het naar binnengaan zijn pijp uit te kloppen en stapte, wolken rook uitblazend, doodgemoedereerd de kerk binnen en voegde zich bij de al aanwezige bankliefhebbers.

De verpachting vorderde gestaag en bank voor bank kwam aan de beurt. Het verliep evenwel niet altijd even vlekkeloos. Het gebeurde wel eens, dat twee personen die, op zijn zachts gezegd, geen dikke vrienden waren ( anders gezegd: elkaar niet konden luchten of zien) allebei dezelfde plaats wilden hebben. Dan werd er (onder toeziend oog van de “smullende” menigte) koppig tegen elkaar opgeboden, totdat één van de twee het opgaf en aan de ander de plaats werd toegewezen, natuurlijk veel te duur.

Hannes en Dorus hadden van hun respectievelijke eega’s de opdracht gekregen om een plaats te pachten, een beetje voorin, niet te ver van de preekstoel; dichtbij genoeg om de preek van de pastoor goed te kunnen volgen en ver genoeg naar voor om gezien te worden. Soms gaan hardhorigheid en ijdeltuiterij hand in hand. Hans en Dorus mochten elkaar niet; het waren vijanden.

Toen de vader van Dorus stierf erfden Dorus en diens broer Klaas elk de helft van een perceel land. Omdat het perceel maar één uitweg had kreeg Dorus het recht van “overpad” over het land van zijn broer. Dit recht, bij de notaris beschreven, gold ook voor diegenen die na Dorus en Klaas het stuk land in bezit zouden krijgen.

De broers bewerkten het land, ploegden, zaaiden en oogstten. Het gebruik van overpad leverde geen enkel probleem op. Totdat………

Op zekere dag werd Klaas ernstig ziek. Ondanks goede medische hulp en de liefdevolle verzorging van zijn vrouw stierf Klaas na een kort ziekbed. De kinderloze weduwe, geen echte boerin in hart en nieren, besloot het bedrijf van de hand te doen door middel van een openbare verkoping. Dorus had nog geprobeerd om zijn broers helft onderhands te kopen, maar daar wilde de weduwe niet op ingaan. “Alles in één keer”, dat was haar leuze.

De verkoping had plaats op een dag in het voorjaar in de dorpscafé. Er werd driftig geboden, vooral door jonge boeren die wilden gaan trouwen en een eigen bedrijf stichten.

Hannes was de gelukkige. Met zijn laatste bod werd hij eigenaar van de gebouwen en de bijbehorende landerijen.

De uitweg van Dorus over zijn land begon hem op den duur te irriteren. Kleine plagerijen, obstakels, bedierven de onderlinge sfeer. Het plaatsen van een hek deed bij Dorus de stoppen doorslaan.Hij stapte naar de rechter en werd in het gelijk gesteld, maar de kiem voor een vete was gelegd.

Nu troffen ze elkaar in de kerk en stonden als twee kemphanen tegenover elkaar. Uiteindelijk had Dorus de langste adem, maar de wrok was opnieuw aangewakkerd. Zo werd de kerk misbruikt om oude vetes uit te vechten.

Janus had de verpachting nauwlettend gevolgd. Op een gegeven moment dacht hij: “Dè’s een skôn plotske  vur ons Bètje en men”,  en zette in met een laag bedrag. De kerkmeester keek op en kreeg de rokende Janus in het vizier. Boos riep hij :”Ge meugt in de kerk nie rooke en zet ok ouw pèt af!”

“Wablief?”zei Janus. “Nie rooke? We zen hier op een verpaachting en op een verpaachting meude rooke. En ik vat ok vur ouw m’n pèt nie af!”

De omstanders lagen in een deuk van het lachen. Ze vergaten te bieden of waren stilzwijgend solidair met Janus. Zo kregen Janus en Betje een goedkope plaats in de kerk.

Het fenomeen bankverpachting is al lang verleden tijd. Gelukkig maar! .

Ook de kwestie van de uitweg is uit de wereld geholpen, De ruilverkaveling heeft het probleem geruisloos opgelost. Echter…..de vete is gebleven. Jammer!!