Wat
een zalige epifanie!
Mijn
ouders waren als opvoeders erg soepel, behalve als ze streng waren. Een
week voor Kerstmis mochten mijn broer en ik al wel de gipsen beelden van
de kerstgroep uitpakken en opstellen in de door mijn vader getimmerde
kerststal, we mochten de ster ophangen en waxinelichtjes aansteken, maar
Maria en Jozef moesten nog enkele dagen devoot naar een volkomen lege
kribbe staren: het beeldje van het kindje Jezus werd er nog níét
ingelegd. Mijn moeder merkte neutraal op dat Jezus nog niet geboren was en
dus werd het kindje pas op kerstavond in de kribbe gedrapeerd. Maar ook de
drie koningen hield zij nog even in depot. Koningen zijn niet gewend om te
wachten, maar nu moesten ze geduld hebben tot Driekoningenavond. Dan pas
konden ook zij, samen met de zwarte kamelendrijver en de kameel,
aanschuiven. We tilden de herders, de schaapskudde en de does op, zij
werden onbarmhartig verbannen naar de grote stille heide. We kenden zelfs
geen genade met het knappe herderinnetje dat onder een strooien hoed met
linten, zoet op haar schalmei zat te blazen. Ook zij werd geruimd. De
herders hadden tijd genoeg gehad voor passend kraambezoek, het werd nu ’prime-time’
voor Caspar, Balthasar en Melchior. Zij mochten vlakbij het kindeke Jezus
knielen om hun wierook, mirre en goud te offeren.
In
de jaren vijftig kende mijn geboortestad Tilburg een bijzonder ritueel.
Puur straattheater. Op Driekoningenavond –overal brandden flambouwen-
trok een nachtelijke optocht door het spookachtige centrum. Men huurde
drie kamelen van de dierentuin aan de Bredaseweg, de oppassers sloegen een
plaid om, zetten de dieren een pronte circusplumeau op de kop en
begeleidden de drie koene gekroonde kerels die bovenop de kamelen plaats
hadden durven nemen. De koningen werden voorafgegaan door een serafijn met
’n draaiende ster en zes Egyptische dienaars met het goud: op een
katafalk lag een grote klomp steen verpakt in goudfolie. Ook werd elk jaar
de herder van de Drunense hei met zijn schaapskudde gecontracteerd en wij
bewonderden het zwarte hondje dat de complete kudde controleerde en voor
zich uitdreef. Een groep veehoeders speelde op de vedel en blonde meisjes,
die bijna bevroren in hun veel te dunne engelenjurkjes, zongen
kerstliedjes vol gure vrede. De finale van de stoet bestond uit Jozef, die
naast de ezel liep, waarop Maria zat met een ingezwachtelde babypop. Zij
hadden blijkbaar Bethlehem zojuist verlaten en hielden er goed de gang in,
want achter hen reden twee pruttelende politiemotoren met zijspan.
De
stoet zou in 1957 voor de laatste keer door de stad trekken en mijn Tante
Bep uit Den Haag wilde dat niet missen. Zij kwam bij ons logeren en toen
zij naar de Driekoningenprocessie stond te kijken, zei ze plotseling:
"Wat een zalige epifanie!" Het werd stil in de stad. Ik keek ’mij-niet-begrijpen’
naar mijn vader, mijn vader keek schaapachtig naar mijn moeder, maar mijn
moeder verblikte of verbloosde niet en vroeg aarzelend: "Eh…
epifanie, Bep?" Tante Bep gaf als een doorgewinterde schooljuf
uitleg: "Oh, epifanie, dat is de heldere ster die de koningen naar
het kindeke Jezus leidt." De volgende dag –toen Tante Bep alweer
vertrokken was- hoorde ik mijn vader plotseling schamper schallen:
"Wat een zalige epidemie!" Halleluja, een nieuwe
gezinsuitdrukking was geboren, maar de driekoningenoptocht is definitief
verleden tijd. Zijn er eigenlijk nog kinderen die dit jaar verkleed en
geschminkt zingend langs de huizen gaan voor een euro?