INHOUD VAN BEUNINGEN
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL
KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina

Guy van Beuningen (1911-1970)

GREPEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN VELDHEIDE

 


Illustratie: Eppo Doeve

Vóór de eeuwwisseling was het maar een onaanzienlijk dorp. De bevolking bestond uit wat boeren, enkele arbeiders en een paar landbouwers. Industrieën waren er niet - men kan een klompemakerij en het beoefenen van huisvlijt moeilijk industriële nijverheid noemen. Maar een onverwachtse gebeurtenis kan soms belangrijke en verstrekkende gevolgen hebben al is die gebeurtenis op zichzelf ook nog zo pijnlijk.

Een jonge vrouw verloor op zekere dag haar man en bleef met vier kleine kinderen onverzorgd achter. Tegenwoordig worden gevallen als deze door tal van sociale instanties opgevangen, maar in die tijd betekende zo'n toestand voor de weduwe niet zelden de bedelstaf. Er waren bijna geen mogelijkheden om er zich alleen doorheen te slaan. Men kon gaan bedelen of om ondersteuning verzoeken, maar dan leed men veelal nog gebrek. Men zocht dan gewoonlijk werkhuizen, naaiwerk of men deed de was. Maar deze vrouw wilde wat anders. Werken, ja, dat wel, maar zonder haar zelfstandigheid prijs te geven. Met wat geleend geld kocht ze een breimachine waarop ze van 's morgens vroeg tot laat in de avond kousen en sokken breide. In het begin deed ze dat voor de geestelijkheid en de kloosters waar haar lange witte kousen geleidelijk aan meer verkocht werden. 's Zaterdags werd de hond voor de kar gespannen en dan ging een van de jongens met dit voertuig en de voorraad breiwerk van een 

week de pastorieën en de kloosters in de omtrek af. Na schooltijd werkten de jongens ijverig mee en het moet voor deze hardwerkende vrouw een voldoening zijn geweest als haar kinderen op zaterdagavond thuiskwamen met de prettige mededeling: 'Moeiers, we zijn alles kwijtgeraakt.' Thans, in de tweede helft van deze jachtige eeuw van snelheid en mechanisatie, denkt men in Veldheide nog vol eerbied en ontzag aan deze dappere vrouw die de grondslag heeft gelegd voor een van onze grootste kousenfabrieken.

Maar in de geschiedenis van Veldheide staan nog andere merkwaardigheden opgetekend. Het dorp dat gunstig gelegen was aan de rand van een zich gestadig uitbreidende provinciestad, ontwikkelde zich in tamelijk snel tempo, maar werd met ijzeren hand geregeerd door drie autoriteiten. De eerste was pastoor Simon, een boom van een man, die met zijn atletische gestalte, zijn verwilderde peper-en-zoutkleurige haardos eerder op een deelnemer aan de Olympische Spelen leek dan op een gemoedelijke dorpspastoor. Hij was geen wereldvreemde figuur die van verlegenheid met zichzelf geen raad wist, maar een kerel als een boom waar iedereen met ontzag tegenop zag. Met ontzag, ja, maar ook met een tikje vrees, want zijn wil was onverbiddelijk wet en gemakkelijk in de omgang was hij zeker niet. Hij hield er dan ook zijn eigen methoden op na om de beminde gelovigen uit zijn parochie in het rechte spoor te houden. De Brabanders zijn echte kerkgangers, maar nemen het met de aanvangstijden van de mis niet zo nauw, al lopen ze ook overdag wel graag even een bedehuis in en uit. Een paar weken na de benoeming van pastoor Simon tot parochieherder van Veldheide was dat radicaal afgelopen.

Zogauw de mis begon, moesten de kerkdeuren dicht en op de klink, en als deze deur voor een verlate kerkganger toch nog geopend moest worden, dan piepten en kreunden de roestige scharnieren zó erg dat de pastoor zijn heilige handelingen vol toorn onderbrak en wachtte met het verder gaan van de mis tot het achter hem in de kerk weer muisstil was. Erger nog was het voor degene die het waagde onder de preek de kerk binnen te komen. Dan kruiste de predikant de armen over de borst, zette zich in postuur en keek bestraffend en met strenge ogen naar de parochiegemeenschap terwijl hij dreigend riep: 'Zijn de beminde gelovigen eindelijk gezeten? Dan kan hun pastoor verder gaan.' Het was een type met wie Fons Jansen zo heerlijk de draak steekt als hij zegt: 'Als ik bij die pastoor zou moeten gaan biechten, dan deed ik net zo lief geen zonde.'

De tweede wiens gezag gold, was de garnizoenscommandant. Die vond alle gecompliceerde dienstvoorschriften nutteloos en vervelend. Toen hij zijn taak aanvaardde, liet hij alle officieren en onderofficieren kort en bondig weten, dat ze hem niet lastig hoefden te vallen met klachten over vuile sokken, zweetvoeten, bevuilde privaten en soortgelijk geklets. Hij hield er bovendien heel speciale methoden op na als huilende moeders met opgroeiende dochters bij hem hun beklag kwamen doen wanneer er wat te hard gevrijd was. 'Moet ik voor zo'n akkevietje soms de hele troep op appèl laten komen? Mijn soldaten doen zoiets niet. Laat je dochter zelf maar eens aanwijzen wie de dader is!' Dat ging natuurlijk moeilijk. Je kon die kerels niet op een rij zetten, en in het donker hadden ze in hun uniform natuurlijk allemaal op elkaar geleken. Het was dus praktisch onmogelijk om de juiste aan te wijzen en als het resultaat van het beklag negatief bleek, dan zette de commandant een grote mond op en brulde: 'En nou eruit! Dan hadden jullie je benen maar tegen elkaar moeten houden.'

Als 's zaterdagsmorgens de soldij werd uitgereikt en de lijst met gestraften werd voorgelezen, dan ontbrak niemand. Zelfs de slungel uit de keuken, de vieze hospik met zijn lange, zwarte nagels, wilde er altijd bij zijn. De commandant hield dan een korte toespraak die voor opvoedkundig moest doorgaan maar de meeste toehoorders hadden de grootste moeite om hun gezicht in de plooi te houden. De vermanende woorden eindigden steevast met dezelfde opmerking: 'En dit zeg ik jullie, in borreltjes blazen en slechte huizen bezoeken, dat kunnen jullie wel, maar dienst doen? Ho maar!' Gniffelend en ginnegappend gingen de soldaten dan weer terug naar de keuken of het bureau. Op het kazerneplein riep de een of andere grappenmaker dan heel hard: 'Sergeant van de week, het rapport!'

De derde die het stempel van zijn gezag op de dorpsgemeenschap drukte, was de burgemeester. Hij liet aan iedereen duidelijk blijken dat hij met rust gelaten wilde worden en beslist niet van onnodige drukte hield. Boze tongen beweerden dan ook dat hij om die reden slechter betaald werd dan zijn collega's uit de omliggende dorpen. Misschien was dat wel waar. Hij gaf zijn ambtenaren op het gemeentehuis strikte orders om alleen die dingen die hoogst belangrijk waren in behandeling te nemen en alle andere gevallen letterlijk van het ene loket naar het andere te sturen, zó dikwijls tot de betrokkene die met het geval kwam, er genoeg van kreeg en onverrichter zake weer heenging. Meestal kwam hij dan niet meer terug.

In dat stille dorp Veldheide heerste dan ook volkomen rust en vrede, men ging er gemoedelijk en ongestoord zijn gang tot mei 1940, tot de oorlog heel ons land ondersteboven keerde.

In onze dagen is zo'n wereldje op zichzelf iets onbegrijpelijks en onwezenlijks.