Henk
van
Oosterwijk
De
spuigaten uit
Het Plekkie van het Lege Bekkie
Ge weet het: als ge
een plezierjachtje koopt en gaat varen, dan heet het, dat je aan
watersport gaat doen. Daarbij denkt ge aan gespierde mannen met een
atletisch lichaam.
Niet dus! Ik heb het
al eerder uitgelegd.
In mijn geval hebben
spierbundels en een goddelijk lichaam niets te maken met deze tak
van sport. Ik beweer niet, dat er geen sportfiguren onder de
recreatieve watersporters zijn, maar mijn lichaam is het figuur van
een ex-voetballer, aangevuld met een gezonde bierbuik en afgerond
met een bol denkhoofd. Een gezellig figuur dus en niet onknap, denk
ik zelf.
Wat wij doen is
‘ontspannen’, niet ‘inspannen’.
Vertier op het water
zoeken en soms ook wel in het water.
Elk weekeinde een
rustig ligplaatsje voor de boot vinden in onze Biesbosch, dat
prachtige watergebied in West-Brabant, waaraan wij ons hart hebben
verpand. Een ligplaatsje om tot rust te komen na een week van noeste
arbeid. Er gezellig met anderen vertoeven, een hengeltje uitgooien
om een visje te vangen.
Met de rubberen of
polyester volgboot kleine tochten door de ondiepe slootjes van de
Biesbosch maken. Een boek lezen, naar de radio luisteren of teevee
kijken. Verder gewoon -lekker onder elkaar - wat kletsen en onzin
uitkramen onder het genot van een drankje.
Dat is onze
watersport!
Ook betekent het voor
ons op vakantie gaan met het eigen bootje, Nederland door of zelfs
het buitenland in.
Als je de watersport
beoefent op de wijze, waarop wij hem uitvoeren, dan kunt u zich
voorstellen, dat er in die vele jaren van samen varen wel het een en
ander is gebeurd.
Ge zult er genoeg over
lezen in de komende verhalen.
Ik begin met een
gebeurtenis, die u verklaart hoe de diverse plekjes in de Biesbosch
aan hun namen komen.
Natuurlijk is er een
waterkaart, waarop bijna alle stromen en beekjes van de Biesbosch
staan aangegeven. Maar de vaste Biesbosch-vaarders hebben echter hun
eigen benamingen voor de favoriete aanlegplaatsen in dit natuurrijke
waterlandschap.
Zo kennen wij het
’Eerste Gatje’ en het ‘Tweede Gatje’.
Het wemelt in de
Biesbosch van doodlopende slootjes en geen mens buiten onze
vriendenkring begrijpt, waar die gaatjes dan wel mogen liggen.
Maar wij wel.
Het water tegenover de
elektriciteitscentrale van Geertruidenberg, uitkomende op de Amer,
heet Spijkerboor.
Wanneer je het
Spijkerboor op vaart komende vanuit de Hankse haven Vissershang, kom
je een onder water liggende zandplaat tegen met daarachter langs de
oever de vaargeul, die leidt naar de ingang van de Sloot van Sint
Jan. De Sloot is een kronkelend riviertje wat in de oorlogsjaren
gebruikt werd om naar het noorden vluchtende Duitsers te grijpen en
daar in een vrachtschip gevangen te zetten.
Maar net rechts naast
de zandplaat op het Spijkerboor is de opening naar ons ‘Eerste
Gatje’, een smal slootje, dat uitkomt op een klein waterkommetje,
waarin een boot of vijf kan liggen. Maar je moet niet dieper liggen
dan tachtig centimeter, want dan raakt je bootje de zachte bodem. En
dat vaart moeilijk!
Dat kommetje is dus
ons ‘Eerste Gatje’.
Het ‘Tweede Gatje’ is
weer een zijarmpje van het Middelgat van de Plomp, waarin je terecht
komt, als je de Sloot van Sint Jan volgt.
Geen mens kent verder
onze benamingen voor deze twee bevaarbare slootjes. Waarschijnlijk
hebben andere plezierschippers daarvoor hun eigen namen!
Zo kennen wij ook onze
aanlegplaats bij ‘D’n Boom’.
“Ja, d’n boom,” hoor
ik u denken. “Er staan honderdduizenden bomen in die grote
Biesbosch.”
Dat klopt.
Maar als we elkaar via
kanaal 10 van ons 27MC-bakkie oproepen en er wordt mee gedeeld, dat
we bij ‘D’n Boom’ liggen aangemeerd, dan weet onze vriendenkring
precies waar ze moet zijn: achter in het Middelgat van de Plomp!
Daar staat ‘onze
boom’.
Eenvoudig en
gemakkelijk, als je dat weet!
Dan heb je ook nog ‘Koetjeboe-eiland’.
Koetjeboe-eiland is
eigenlijk een schiereilandje op het punt waar het Middelgat van de
Plomp kortsluit met een sloot, die langs de zware dijk van het
spaarbekken De Gijster gegraven is om het lekwater, dat door de dijk
heendringt, op te vangen. Dit spaarbekken heeft een omtrek van acht
kilometer en wordt steeds gevuld met water uit de Amer (Maas) en
zorgt voor de drinkwatervoorziening van vele huishoudens in
Zuid-Holland.
Nou, zij liever dan
ik!
Dat schiereilandje bij
de grote dijk ligt ongeveer honderd meter van de invaart na ons
‘Tweede Gatje’. Sinds mensenheugenis meert daar Kiske Ligtvoet zijn
boot ‘Koetjeboe’ aan om er met familie en vrienden het weekend door
te brengen. En hoe kan het anders, maar dat is de rede waarom die
plek in de Biesbosch de naam ‘Koetjeboe-eiland’ heeft gekregen en
bij velen nog steeds zodanig herkend.
Op deze manier worden
vele naamloze oevers, stroompjes of eilandjes in dit grote
watergebied van een naam voorzien.
Voor ons is er één
bijzondere aanlegplaats in het Middelgat van de Plomp, die zijn naam
dankt aan een leuke gebeurtenis tijdens een druk weekend.
Het is vrijdag avond.
We liggen met een
viertal boten bijeen: de Dagaonogal, Don Pedro, Christa en de Thebo.
De boegen van de schepen zijn landwaarts gericht en vast gemaakt aan
in de grond geslagen pinnen. Aan de hekzijde, de achterkant van de
boot, zijn de ankers uit gegooid en aangetrokken om de boten op hun
plaats te houden. De loopplanken zijn goed bevestigd op de
oevergrond, zodat we gemakkelijk van en aan boord kunnen. We liggen
dus zij aan zij, zodat we gemakkelijk met elkaar kunnen
communiceren. Kletsen dus.
Rietje en Peter met
hun Don Pedro, een Van Bavel kruiser, zijn dus ook van de partij.
Eigenlijk heb ik u
Peter en Rietje nog niet goed voorgesteld. Ja, u weet, dat hij ons
de Biesbosch heeft ingelokt en een bootje heeft aangesmeerd.
Natuurlijk hebben we de koop zelf beslist en gewild, maar hij was
toch de aanstichter. Zand er over!
We gaan verder met
Peter.
Hij is een nog al
goedmoedige stevig gebouwde vent, heel stevig mag ik wel zeggen.
Krachtig en potig, onbehouwen sterk. Ge kunt het beste uit zijn
buurt blijven als hij een stoei bui heeft, want hij kent zijn eigen
krachten niet!
Boven dat stevige
lichaam staat een navenant groot hoofd met een behoorlijke bos haar
en een stoppelbaard. Niet afschrikwekkends als ge hem kent, maar kom
de reus niet in het donker tegen: je schrikt je rot!
De specialiteit van
Peter is gedroogde shag roken. Als hij een buil zware Van Nelle
aanschaft, wordt die eerste geopend in de zon op de vensterbank
gelegd om te drogen. En als hij haast heeft om een sjekkie te
draaien, maar de tabak is nog niet droog genoeg, dan wordt de shag
door Rietje – zij staat altijd direct voor Peter klaar - in een
koekenpan gedaan en op het gasvuur verwarmd om snel te drogen!
Ge kunt het maar
lekker vinden!
Ik heb wel eens een
sjekkie van Peter geprobeerd, maar de smaak is zo scherp als een mes
en snijdt je dwars door mond en keel. Niks voor mij, een
sigarenroker, die nooit inhaleert! Ik kan er mijn strot niet aan
wagen!
Maar Peter vindt het
heerlijk. Dat mag.
Ieder mens heeft wel
wat raars, nietwaar?
Dan zijn er Aaf en
Christ met hun boot Christa, ook een Van Bavel kruiser, maar een
paar meter korter dan de Don Pedro. Christ heeft vroeger geoberd,
kent daardoor vele soorten bieren, drankjes en café ’s en heeft
natuurlijk daarover een boek vol verhalen te vertellen. Dat is dan
lachen geblazen, want er zitten over het algemeen weinig serieuze
gebeurtenissen bij. De enige serene geschiedenis, die wij te horen
kregen, is het verhaal over de eerste ontmoeting tussen hem en zijn
vrouw Aaf. Dat was uiteraard in een café, waar Christ aanvankelijk
toevallig binnen stapte om een koel pilsje achter over te slaan.
Gaande weg, onder het lessen van zijn dorst, werd hij verliefd op de
kasteleinsdochter. Aaf dus.
En dat kostte hem zijn
vrijgezellenleven!
Christ is onze
drankenspecialist. Hij moet elk drankje, waar ook maar een spat
alcohol in zit, proeven en op smaak testen. Zo stond er bij ons op
de Dagaonogal eens een borrelglaasje met een donker drankje er in.
“Wa ‘s da vur nun
borrel?“ vroeg de fijnproever aan ons en voor ik antwoord kon geven
had hij het glas naar zijn mond gebracht en een slok genomen.
Hij trok een gezicht
alsof hij zout water dronk!
“Wa’s da nou vur
rommel!?” riep ie uit, terwijl hij me met een vies gezicht aankeek.
“Lauw geworre cola vur
onze Schipper,” zei ik lachend naar de papegaaienkooi wijzend. Als
we echter waren afgegaan op de gelaatsuitdrukking van Christ, dan
zou het minimaal zoutzuur geweest moeten zijn!
Tegen de Christa
aangemeerd ligt de Thebo van Thea en Bob. Een Peerenboom, volgens de
kenners. Thea is de jongste zus van Aaf en is op een of andere
manier tegen een Rotterdammer aangewaaid. Hoe, weet ik niet. Bob is
zijn naam en zij hebben de Biesbosch ontdekt door toedoen en
aandringen van hun zwager Christ.
Droge humor is het
kenmerk van de man uit ‘Rotjeknor’, zoals wij Rotterdam noemen. Bob
is kalend, maar het haar dat hij heeft is lang en achter op zijn
hoofd tot een staartje bijeen gebonden. Een dun snorretje siert zijn
gezicht.
Bob is een liefhebber.
Hij pakt graag een biertje met ons, maar kan niet altijd het tempo
bijhouden. Toen een bekende brouwerij in het oosten van ons land
eens een speciaal biertje had gebrouwen, Het Kanon met een procent
of twaalf alcohol er in, had ik enkele flesjes aangeschaft en aan
boord gebracht.
“Ook eens proeven?”
was mijn vraag aan Bob op een warme zaterdagmiddag.
“Kunnen we wel eens
doen Henk, hè,” lachte Bob en nam zijn eerste Kannonneke. En het
smaakte hem prima dus werd er nog eentje voor hem ingeschonken. Maar
die tweede lag hem wel zwaar op de maag. Als een kanonskogel!
Een derde biertje
hoefde niet meer, maakte hij ons duidelijk, en hij verdween
geruisloos naar zijn kajuit en bed.
We hadden hem die
middag niet meer gezien!
Onze Dagaonogal, een
Verhoefkruiser, leunt weer tegen de Thebo aan. Over de kenmerken van
Riet en mij wil ik het even niet hebben; wij komen waarschijnlijk
toch wel in een ander situatie aan de beurt!
De werkweek zit er dus
op en de ontspannen Nederlandstalige muziek weerklinkt uit een van
de boten. Een flesje wijn wordt ontkurkt, bier schuimt tot in de
glaskraag en ook een Portje wordt met genot achterover geslagen.
Alle ingrediënten zijn aanwezig om er een gezellige avond van te
maken. Daarvoor zoeken we de Biesbosch op: om ongestoord alleen onze
eigen muziek en geklets te kunnen horen. En het gefluit van de
vogels natuurlijk.
Leut en ontspanning
zoeken wij hier!
Het wordt inderdaad
een zeer genoegzame avond. Sterke verhalen doen de ronde, want ieder
moet toch even vertellen hoe hem of haar de week is vergaan.
De tijd vliegt
hierdoor om en de ochtend kondigt zich al aan, voordat wij zin
hebben om onze kooien op te zoeken. Bij de meesten is de slaap
allang over.
Het is half vier in de
ochtend en de zon heeft de maan verdrongen en verspreidt zijn eerste
lichtstralen over de vredige Biesbosch, die langzaam ontwaakt.
Hoewel wij nog naar bed moeten! De griendvelden ademen hun dauw uit
en de vogels laten ieder hun eigen gekwetter of gefluit horen om te
melden, hoe mooi het leven wel niet is. Een eend kwaakt naast onze
boot, vragend om voedsel.
Wij zijn met andere
dingen bezig.
Voor een plasje wordt
meestal gebruik gemaakt van het scheepstoilet. Maar mannen ‘wateren’
soms ook in de vrije natuur of kortweg over boord, als de situatie
het toelaat.
Ge moet het niet
moeilijk maken, als het makkelijk is, hè.
Zo ook heeft Peter
last van een behoorlijke druk op zijn blaas.
Hij verlaat de kajuit,
waar we bij elkaar zitten, en gaat naar buiten om een gunstig
plasplaatsje te vinden. We horen hem wat stommelen over de
gangboorden en op het voordek van zijn schip. Enkele minuten later
komt ie terug, laat zich op de zitbank ploffen, krabt aan zijn
baard, kijkt langzaam in het rond en zegt met enige tragische
verwondering in zijn stem:
“Wa’k nou mee maok!
M’n taande zèn in ‘t waoter gevalle!”
Wij lachen!
Ge kent Peter hè: hij
is altijd goed voor een grap! Die heeft altijd van die aparte dingen
te vertellen!
Er wordt al meteen
door verschillende personen, ik zal ze niet bij naam noemen, een
gebit aangeboden om Peter ’s verlies te compenseren. Maar die
vrijgevigheid slaat Peter toch maar af.
“Neije,” gaat ie
verder, en kijkt ons allemaal één voor één met een bloedserieus blik
in zijn ogen aan, “Echt waor! Ik ben m’n taanden kwijt! Ze zèn echt
in ’t waoter gevalle!”
Hij opent
demonstratief zijn mond en wijst met twee wijsvingers tegelijk naar
de binnenkant van zijn boven en onderkaak.
“Ge zieg’t toch:
hillemaol leeg!”
Wij lachen ons te
pletter.
Hij slist een beetje
en dat maakt het allemaal nog komischer. Bovendien heeft hij een van
de twee bitten bijna nooit in. Onder- of bovengebit, dat weten we zo
gauw niet. Dus die andere tanden zullen wel op zijn nachtkastje
liggen, is onze conclusie!
Peter ziet, dat wij
nog niet overtuigd zijn van de ramp, die hem is overkomen. Zijn
verhalen worden altijd tot in de details uitgelegd en ook nu gaat
hij ons precies vertellen wat er gebeurd is. De reus haalt diep adem
voor hij zijn verhaal begint.
“Niks nachtkasje! Ik
liep over ut gangboord naor veure en prutste wa aon munne gullup om
um open te krijge.”
Even laat hij een
stilte vallen om vast te stellen, dat iedereen toch wel goed naar
hem zit te luisteren. Dan gaat hij verder:
“Daorbij let ik nie
goed op, wattur allemaol op ut dek ligt. Ik struikel over un touw,
probeer mun eige mee mun haande op te vangen, mar kom mee mun kin op
de reling terecht. En ploeps: mun gebit in ’t waoter!”
Ploeps!
We komen niet meer
bij. Ploeps!
Ja, die Peter, dat is
een mooie! Daar kunde mee lachen!
“En oewe gullup? Open
gekregen?” wordt er ook nog gevraagd door de een of andere lolbroek.
“Was da ok: ploeps!”
We lachen ons ’n
breuk!
In dit plezierige
tumult blijft Peter zelf echter zeer ernstig kijken. Hij meent wat
ie vertelt. Zijn gebit is wel degelijk uit zijn mond geschoten en in
de plomp verdwenen!
Als we eindelijk
bijgekomen zijn uit de slappe lach krijgen we langzaam het besef,
dat hij echt zijn kunstgebit kwijt is. Wij worden dan ook wat
ingetogener.
“Dan motte we die
taande op gaon duike,” komt er iemand met een goed voorstel.
Wie, weten we niet
meer.
Dat is een prima idee,
ja: opduiken! Hoe komd’ur op!
Het is nou wel begin
mei en de temperatuur van het water is echt niet erg comfortabel.
Dus het spontane idee van ‘even op gaan duiken’ trekt wat minder als
ge met je voeten in het koude water staat. Met een fles bier in de
hand op de bank in de boot klinkt dat allemaal wat simpeler!
Maar een nieuw gebit
kost ook een paar centen. Dus besluiten een paar man, Christ, ons
Riet en Rietje van de Don Pedro, om toch maar het water in te gaan
om de tanden te zoeken. Ook Peter zelf wil mee de plomp in om zijn
kunstgebit weer terug te vinden.
We gaan allemaal naar
buiten en turen, staande op de gangboorden en het voordek het water
in op zoek naar een rij glanzend witte tanden. Peter wijst de plek
aan, waar hij met zijn kin en baard de reling raakte en zijn gebit
met een boog in het Noordergat van de Plomp verdween. Dus van
hieruit kunnen we in schatten, waar het dentuur ongeveer kan liggen.
De zogenaamde
‘duikers’ trekken hun kousen en schoenen uit - in omgekeerde
volgorde - en lopen vanaf de walkant het water in. Zij tasten met
hun blote voeten de drassige bodem van de Plomp af. Gelukkig is het
hier niet zo diep. Telkens als ze denken iets te voelen, halen ze
met hun handen het gevonden voorwerp boven water, maar meestal is
het een stuk hout, steen of een mosselschelp.
Hun onderlichamen en
armen zijn intussen door en door nat en als ze dieper het water in
gaan ook de bovenkant ervan, maar niets lijkt er op dat ze last van
het koude water hebben. Waarschijnlijk doordat ze nogal goed wat
´antivries´ hebben ingenomen!
`Hebbes!`
Hier klinkt plots
verrassend de stem van ons Riet over het water. Niet Riet van Peter
dus. Alle ogen worden in een klap gericht op de vrouw, die deze
kreet slaagt.
Triomfantelijk houdt
ze de tanden omhoog.
Wij met z’n allen
juichen, alsof er een doelpunt is gescoord en de Europacup naar de
Biesbosch komt. We hebben ook een prachtige score, want vind zo ’n
klein ding maar eens terug in dat grote water!
Peter reikt met
uitgestoken hand naar Riet, pakt het kunstgebit uit haar handen en
zet het meteen op zijn plaats in z´n mond.
’t Past!
Het moet van hem zijn!
Het is zijn gebit!
De eigenaar van de
kunsttanden kijkt triomfantelijk rond.
“ ´t Lag op de bodem
tegen een rottende vis aan!” roept Riet nog. Maar Peter hoort niets
meer. Alles ontgaat hem, want hij is zo blij dat hij zijn gebit
terug heeft. Hij staat weer met zijn mond vol tanden en dat komt
niet dikwijls bij hem voor!
Wij ook blij
natuurlijk. Iedereen blij!
De vrouwen, die op de
boten gebleven zijn, reiken de ´duikers´ grote badlakens aan, zodat
ze zich droog kunnen wrijven en droge kleding kunnen aantrekken.
Dan zit even later het
hele spul weer bijeen in de kajuit van de Don Pedro om na te praten
over en te proosten op het terugvinden van de tanden.
Het is een wonder, dat
we het gebit gevonden hebben. Want als we iets van metaal in het
water laten vallen, zinkt dat meestal recht naar de bodem en met een
magneet kan het voorwerp dikwijls weer naar boven worden gehaald.
Maar een gebit gaat in
het water ‘dwarrelen’ en kan een eindje van de plaats liggen, waar
het in het water plonst.
We praten nog een half
uurtje na over Peter en zijn tanden en het woord ‘ploeps’ komt vele
malen in deze gesprekken voor.
Dan zoekt iedereen
uiteindelijk zijn bed op.
Het is een gelukkige
afsluiting van een gezellige avond.
Na deze gebeurtenis
heeft dat mooie aanlegplaatsje in het Noordergat van de Plomp meteen
zijn definitieve naam van ons gekregen: ’t Plekkie van ’t Lege
Bekkie’ !
En deze naam wordt
door ons nog steeds gebruikt.
|