CuBra
INHOUD VAN RIJSWIJK
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
AUDIO
BRABANTS
FOTO
KUNST
SPECIAAL

Copyright 2007 Henk van Rijswijk & Stichting CuBra

De foto's zijn gemaakt bij J. Brouwers, of afkomstig uit het Regionaal archief, het Textielmuseum, en uit studieboeken.


Henk van Rijswijk

Herinneringen aan een stage in de textielindustrie

Van augustus 1952 tot juli 1953 liep Henk van Rijswijk stage in het kader van zijn studie aan de Hogere Textielschool, en wel in het strijkgarenwollenstoffenbedrijf van J. Brouwers Lakenfabrieken in de Korte Schijfstraat in Tilburg. In het onderstaande artikel heeft Van Rijswijk zijn herinneringen aan dat stagejaar vastgelegd. Mooie herinneringen, want hij leerde er niet alleen het vak maar deed hij er ook levenservaring op. Bovendien bestond de firma in dat jaar 125 jaar.

 


Tijdens de voorbereiding op dit praktijkjaar in de eerste twee jaren aan de Hogere Textielschool heb ik uit de opleiding gehaald wat er in zat. Ik behoorde tot de betere leerlingen en wist ook zeker dat ik me in het vierde jaar zou specialiseren in de vakken spinnen en weven.

Ik wist dus waar ik het over had toen ik me op maandag, 4 augustus, licht gespannen, meldde bij de portier. Van hem kreeg ik een persoonlijk personeelsnummer en de eerste “prikkaart”. Hij deed me voor hoe met een dergelijke kaart moest worden gewerkt. Viermaal of tweemaal per dag, afhankelijk of je in dagdienst of in tweeploegendienst werkte, moest daarop de tijd van komen en gaan "getikt" worden door de bedrijfsprikklok. Als je in dagdienst werkte was er een pauze van 1½ uur “tussen de middag”. Elke dag van 08.00uur tot 12.00 uur en van 13.30 uur tot 17.30 uur en op de zaterdag van 08.00 uur tot 13.00 uur. In de 2 ploegendienst waren de diensten van 05.00 uur tot 13.30 uur en van 13.30 uur tot 22.00 uur en op de zaterdag van 05.00 uur tot 09.00 uur en van 09.00 uur tot 13.00 uur. Regelmatig werden de diensten opgerekt of uitgebreid naar 53 uren per week. In de afspraak met de bedrijfsleiding over het invullen van mijn praktijkjaar had ik afgesproken dat ik zou meedraaien in de diensten zoals die in de verschillende afdelingen gebruikelijk waren. Een flink deel van het jaar heb ik dus ook in een 2-ploegendienst gewerkt en de voor- en nadelen daarvan ondervonden.

Na de inleidende rituelen meld ik me bij Toon van de Lisdonk in het wolmagazijn en voel me snel op mijn gemak. Ik krijg een rondleiding door het magazijn en langs de “duvelmolens” waarmee wol uit elkaar wordt getrokken. Daarna moet ik aan de slag en wordt ik ingezet voor alle voorkomend werk. Daarbij wordt ik gekoppeld aan Jantje Brands, een plezierige man die altijd lacht en vrolijk is. Hij doet dit werk als een soort bijverdienste want hij is net een zaak gestart in vogeltjes en vogelzaden maar kan daarmee de kost nog niet verdienen. Het spinnen in deze fabriek geschiedt volgens de strijkgarenmethode en dat levert pluizige garens op waardoor b.v. na het vollen, waarbij vezels in elkaar verstrengeld raken, een goede vervilting van het weefsel ontstaat of na het ruwen een mooi haardek. De garens die in een strijkgarenspinnerij ontstaan zijn over het algemeen tamelijk grof en niet op alle plaatsen precies even dik. De wol die hiervoor wordt gebruikt is kort, elastisch en sterk gekruld. In de strijkgarenindustrie is men in staat om goede en iets minder goede wol met elkaar te verwerken. Voor het verkrijgen van verschillende melanges (nuances) zijn veel partijen wol van tevoren geverfd. Die zitten in het wolmagazijn opgeslagen. Dat is ook de plek waar een te spinnen partij wordt samengesteld. De hoeveelheden van de diverse onderdelen van een partij worden zorgvuldig afgewogen en los op de magazijnvloer gelegd rond een in de vloer aanwezige afzuiginrichting. De afzuiginrichting wordt aangezet en verbonden met één van de aanwezige kamers in het duivelhok. In korte tijd wordt de hele partij daarheen geblazen waardoor een eerste menging ontstaat omdat de verschillende onderdelen van de partij door elkaar heen worden aangevoerd in het aanzuigkanaal.

Als een partij niet zodanig verward is dat een gang over de duivelmolen noodzakelijk is, wordt bij het inblazen van de partij in een wolopslagkamer smoutolie toegevoegd. Anders gebeurt dit bij het “duivelen”. Deze toevoeging van smoutolie, bestaande uit 10% van het wolgewicht aan oleïne en 10% water, geschiedt om de gang over de schrobbelmolens soepeler te laten verlopen. Tevens heeft deze bewerking tot doel dat de vezels bij het verspinnen beter in de lengterichting blijven liggen. Alle afdelingen waar deze ingevette wol wordt verwerkt zullen vanaf dat moment de heel speciale geur hebben die zo specifiek is voor deze industrie en die elke arbeider aan zijn kleren mee naar huis neemt. Een spinner wordt daarom in Tilburg ook wel “vethol” genaamd. De wol is in horizontale lagen in een wolopslagkamer geblazen. Door die partij nu voor de voet met de hand uit de kamer te halen en op de duivelmolen te plaatsen ontstaat een verdere vermenging en door verwerking op de duivelmolen verbetert dat ook weer iets. De arbeider die de duivelmolen bedient heet duivelaar (duuvelèr). Hier werken twee van deze vaklieden.

De toevoer van de wol geschiedt door een lattendoek waarboven een sproeiinstallatie voor de smoutolie zit. Grof getande, in tegengestelde richting draaiende walsen zorgen voor een eerste ontrafelen van de wol. De aldus verkregen gemengde, uit elkaar getrokken en ingevette wolvezels worden in de volgende bewerking volledig van elkaar gescheiden en in een dun vlies veranderd.

Hiervoor is een schrobbelmolen of assortiment (sôôrtement) de zeer doordachte en goed functionerende oplossing. Degene die deze machine bedient noemt men een schrobbelaar (schrobbelèr). De schrobbelér waarvan ik het vak moet leren en die ik een aantal weken zal moeten assisteren heet Jan Ansems. De kleur van zijn haar duidt aan waarom hij in de afdeling  “de rooien Ansems” wordt genoemd. Vrijwel niemand weet dat hij Jan heet. Ik ga in de tweeploegendienst en neem voortaan een trommeltje met een half brood en een fles thee mee naar “het fabriek”. Het halve uur pauze wordt buiten de poort zittend doorgebracht tegen de gevel van de drogisterij gelegen op de hoek van de Korte Schijfstraat en de Nieuwlandstraat. Er worden daarbij geen hoogdravende discussies gevoerd. Het gaat feitelijk alleen maar over vrouwen, “ge het koai en verrekte koai”, en hoe daarmee om te gaan en alle passerende vrouwen en meisjes worden op hun uiterlijke eigenschappen beoordeeld. Een jonge pas getrouwde collega wordt in dit verband ook uitgebreid getest op zijn vaardigheden ten opzichte van wat als de norm wordt beschouwd door dit gezelschap. Hij komt te weten dat als hij “klaarkomt” dat op zijn minst “un volle tas (kop)” dient te zijn want dat hij anders naar de dokter moet. En van pas begonnen veertienjarige jongens willen ze weten of die al aan zelfbevrediging doen. Die ontkennen dat natuurlijk maar ze maken hen dan duidelijk dat ze dat kunnen zien want dan gaat er haar tussen de vingers groeien. Die jongetjes kijken dan meteen naar hun handen. Altijd lachen want zij nemen het leven zoals het komt en zoeken daarbij de positieve kanten op. Hier aan de schrobbelmolen krijg ik ook mijn eerste praktische les aan de universiteit van het leven. Op zaterdagmorgen moet er het laatste uur van 12.00 uur tot 13.00 uur gepoetst worden. Op de vraag van Jan welke delen volgens mij het beste moeten worden gepoetst bedenk ik vooral de onderdelen die de machine technisch in optimale staat zouden moeten houden. Alle antwoorden zijn feitelijk veel te moeilijk want het antwoord is even simpel als voor de hand liggend bij de verhoudingen ter plaatse, het gaat om de onderdelen die de baas het beste kan zien bij de controle die kort voor 13.00 uur plaats vindt. Want niet goed gepoetst is niet naar huis maar opnieuw beginnen.

Een schrobbelmolen omvat twee tot vier aansluitend geplaatste kaardmachines. Het aantal is afhankelijk van de aard van het te verwerken materiaal. In principe vindt men bij de schrobbelmolen hetzelfde systeem van tegen elkaar in draaiende walsen terug als bij de duivelmolen met dit verschil dat men op de schrobbelmolens geen tanden maar knievormig gebogen draadbeslag legt. Dit pluist de wol uiteen, legt de vezels zoveel mogelijk evenwijdig en verwijdert vuil, klitten en zeer korte vezels. We zien dat het garnituur (krasbeslag) van de verschillende achter elkaar geplaatste kaardmachines van elkaar verschilt in fijnheid. Op de laatste molen zit het fijnste beslag. Een hakkerkam haalt het materiaal in vliesvorm van de laatste cilinder  af. Het vlies dat nog veel oneffenheden bevat wordt door een lattendoek opgevangen. Dit lattendoek, gevormd tot een tafelinrichting, maakt een heen- en weergaande beweging waardoor het vlies in een dikke watachtige laag – het matras – wordt veranderd met als gevolg dat eventuele oneffenheden in het vlies tegen elkaar vallen en worden genivelleerd. Het matras dient weer als invoer voor de tweede schrobbelmolen waarvan de naalden fijner zijn. Terzijde: Een stukje van zo’n matras werd in die tijd vaak gebruikt om op een pijnlijke plek in de rug te worden gelegd. Dat was vettig en ging broeien en hielp op die manier om pijntjes weg te werken.

Als het vlies van de laatste molen komt, wordt dat aangeleverd aan wat genoemd wordt de continu ofwel net- of vliesverdeler. Door de continu wordt het vlies afhankelijk van de fijnheid van het garen verdeeld in 80 tot 180 enkele, smalle en platte vliesbandjes. De reepjes wol zijn dan 7 tot 15 mm breed. Ze zijn echter onsterk en worden door middel van riempjes naar de wrijfbroeken getransporteerd. Door de heen- en weergaande bewegingen van de wrijfinstallatie worden ze tot ronde draden gevormd. Die zijn weliswaar nog onsterk maar kunnen wel worden op- en afgewikkeld.

De voorgarendraden worden naast elkaar en met een kruiswinding met behulp van een heen- en weergaande draadgeleider op houten rollen gewikkeld. Deze rollen vormen het begin van de bewerkingen in de fijnspinnerij waarvan de spinmachines selfactoren genoemd worden. De schrobbelmolens staan op de begane grond van een enorm lang gebouw. De selfactoren staan op de drie verdiepingen van dat gebouw. De vloeren zijn er nog van hout dat helemaal doordrenkt is van de smoutolie en de lucht van het gebouw kruipt in je overall en de overige kleren. Na het werk zou je onder de douche moeten maar dat gebeurde in die tijd nog niet zo vaak. Alle schrobbelmolens en selfactoren worden nog aangedreven met drijfriemen die op hun beurt weer worden aangedreven door enorme door het hele gebouw lopende assen met “poelies” (aandrijfwielen) van verschillende omvang. Dat houdt een behoorlijk afbreukrisico in want al die drijfriemen zijn vooral op de plaats van begin en eind heel kwetsbaar. Voor de meest belangrijke drijfriemen ligt wel een reserve exemplaar klaar maar in veel gevallen moet ter plaatse een riem op maat worden gesneden en van aansluitkrammen worden voorzien. Dat is een behoorlijk werk en het tijdverlies is al vlug een uur. Het opnieuw opleggen van zo’n riem op een draaiende “poelie” is een kunst op zich. Het moet in één vloeiende beweging gebeuren en zonder dat je er met je vingers tussen komt. Al deze assen zijn rechtstreeks verbonden met de twee kolengestookte stoomketels. Buiten ligt een enorme berg kleine kooltjes (antraciet). Meerdere arbeiders in tweeploegendienst nemen daarvan elke dag een beetje mee door hun lege broodtrommeltje te vullen met kooltjes. Een druppel op een gloeiende plaats zou je denken maar kennelijk toch de moeite waard om het risico van gepakt te worden te nemen. Ook hier draai ik in de tweeploegendienst mee en ik wordt samen met Jan Krijnen aan een selfactor gezet. Een prachtig doordachte machine waarvoor ik weken nodig had om die op een enigszins acceptabele manier te bedienen.

De selfactor heeft tot doel om het voorgaren de gewenste ineendraaiïng te geven. Achtereenvolgens onderscheidt men de bewerkingen voorgaren aanvoeren, garen rekken tijdens het ineendraaien, voorgarenaanvoer stopzetten, garen ineendraaien tot de gewenste dikte en het garen opwinden. Bij dit spinnen zet men de aanvoer stil als de wagen over een groot gedeelte van zijn weg is uitgereden.  Op deze manier kan men het garen uitrekken en het vereiste aantal draaiïngen per meter geven in de gewenste richting, rechtsom of linksom, Z of S genaamd.

 

Is de wagen na ongeveer 7,5 seconden geheel uitgelopen, dan krijgen de spillen tijdens het nadraaien de grootste snelheid om de nodige aanvullende twist op de draden te krijgen. Bij iedere omwenteling van de spil glijdt de draad eenmaal van de spiltop af waardoor het garen één draaiing erbij krijgt. Gebroken draden worden tijdens het uitrijden door de spinner hersteld door het al gesponnen gedeelte met de hand uit elkaar te draaien en daar het aangevoerde ongedraaide stuk soepel tegenaan te laten twisten. Een fijnspinner wordt daarom draadmaker (draoimaoker) genoemd.

     

Het gesponnen garen wordt op de pijpjes (cops) gewikkeld en in deze vorm opgeslagen in het garenmagazijn. Afhankelijk van het materiaal en de twist is het voor ketting- of inslaggaren geschikt. Mijn eerste drie maanden van het praktijkjaar zitten erop en ik bedank met heel veel plezier Pierre van Gijzel de spinnerijleider voor de mogelijkheden die ik heb gekregen om me in het vak te verdiepen. En ik kreeg er ook nog iets voor betaald.

De volgende maandag meld ik me bij Bartje van Riel die het garenmagazijn beheert. Het garen zit opgeslagen in het oudste gebouw van het complex dat grenst aan de Korte Schijfstraat. Hier komen alle vragen om garen vanuit de weverij terecht. De weverijleider maakt uit voor welke nieuwe kettingen garens nodig zijn en de wevers geven per dag op welk garen ze nodig hebben in welke hoeveelheid. Het is een vrij hectisch gedoe in het garenmagazijn en elke dag zijn er weer spoedklussen omdat de een af ander vergeten is om op tijd garen aan te vragen. En ook deze afdeling heeft weer zijn eigen lachmomenten. Het oude uit drie lagen bestaande gebouw heeft een blinde muur naar de straatkant. Daardoor hebben de overburen het idee dat hun privacy is gegarandeerd. Maar niets is minder waar, want de dakpannen liggen los op panlatten en het dak is niet verder onderschoten. Daardoor is het mogelijk om van binnenuit tussen de pannen door te kijken naar wat zich aan de overzijde allemaal afspeelt. Soms zijn de gordijnen van slaapkamers niet gesloten en wordt een royale blik gegund in de privé-sfeer.

Na enkele weken ga ik naar de weverij die hoog staat op mijn verlanglijstje om straks in te gaan werken. De weverij omvat de volgende afdelingen en bewerkingen:

·        Spoelen waarbij garens in de meest optimale opmaak worden gebracht voor verdere verwerking.

·        Twernen waarbij twee of meer garens spiraalvormig om elkaar heen worden samengedraaid.

·        Kettingscheren waarbij bandsgewijs grote hoeveelheden kettingdraden netjes naast elkaar worden gelegd en worden opgewikkeld op een kettingboom.

·        Kettinglijmen waarbij door het aanbrengen van kleefstoffen de kettingdraden gladder en steviger worden gemaakt.

·        Aandraaien, kamrijgen en rietrijgen waarmee het weefgetouw weefklaar wordt gemaakt.

·        Weven op een getouw waarbij de wollen stof in ruwe vorm ontstaat.

Hier in de weverij maak ik kennis met Louis Dusee de weverijleider waaronder alle genoemde afdelingen vallen. Verder met Wim van Spaandonk de hoofdgetouwsteller en met Kees Somers en Bert Liebrechts de getouwstellers in de twee ploegen. De dessinateur, de heer van Puijenbroek (de Puij) is in de weverij ook elke dag te vinden want daar worden van zijn bedenksels op enkele speciale getouwen enkele meters geweven en verder afgewerkt. In de weverij wordt zowel in dagdienst als in tweeploegendienst gewerkt. Een klein half jaar breng ik door in de verschillende afdelingen maar het langste in de weverij. Vooral de spoelerij en de twernerij zijn heel moeilijke afdelingen voor een jongeman van mijn leeftijd. Niet omdat het werk zo moeilijk is maar omdat de hele afdeling wordt bevolkt door meisjes en vrouwen die vrijwel allemaal ouder zijn dan ik en die zeker allemaal meer levenservaring hebben dan ik op dat moment.

De eerste bewerking die het ketting- en inslaggaren meestal ondergaat is het spoelen. Dat is een bewerking waarbij het garen wordt overgewonden van pijpjes naar grotere eenheden.

Het doel van het spoelen is:

1.Garens naar een zo groot mogelijke opmaak te brengen om ze zo het meest geschikt te maken voor het latere gebruiksdoel. In het voorbeeld van de getoonde foto zijn 25 cops (pijpen) aan elkaar geknoopt tot 1 spoel. De draden worden met een constante spanning opgewonden.

2.In de garens worden dikke of zwakke plaatsen en knopen door zogenaamde “knopenvangers” opgevangen. De draad breekt dan, de afvalstukjes worden verwijderd en de draad wordt zo goed mogelijk hersteld. Dat is heel efficiënt want hier op de spoelmachine staat dan maar één draad stil, terwijl bij draadbreuk bij het kettingscheren minimaal 500 draden stilstaan en bij het weven zelfs duizenden.

3.Door het verwijderen van de oneffenheden neemt de gelijkmatigheid van het garen toe waardoor de kwaliteit van de stof wordt verbeterd.

Bij het twernen of twijnen onderscheidt men enkelvoudig twernen waarbij twee of meer enkelvoudige draden worden samengedraaid en meervoudig twernen die vervaardigd zijn van twee of meer al getwernde garens. 

Daarnaast kennen we ook nog het sier- of effecttwernen waarbij men draden gaat versieren of vervormen door noppen, knopen of vlamachtige verdikkingen vaak ook nog in verschillende kleuren of door in tegengestelde richting t.o.v. de gebruikte draden te draaien waardoor die open gaan staan. Behalve in bovenkleding worden deze effecttwernen ook veel gebruikt in gordijnstoffen en tafelkleden. Bij effecttwernen wordt ook dikwijls uitgegaan van garens met verschillende draairichtingen waardoor bij de bewerking de ene draad vaster en de andere juist losser wordt.

Omdat een groot aantal kettingdraden nodig is voor de vervaardiging van stoffen is het ondoenlijk om het garenmateriaal voor de ketting achter het weefgetouw aan te brengen. Daarom is een voorbereidingswerkzaamheid nodig die we kettingscheren noemen. Het kettingscheren heeft tot doel om een groot aantal kettingdraden netjes naast elkaar op een kettingboom te krijgen. Die moeten evenwijdig aan elkaar liggen, even lang zijn en met zo veel mogelijk dezelfde spanning zijn opgewikkeld. Het vak moet ik leren van Toon en Wal Wouters en van Stofmeel waarvan ik de voornaam niet meer ken. Het zijn stuk voor stuk vakmensen die perfect werk willen leveren maar die niet schromen om felle kritiek te leveren als het te verwerken materiaal niet van de benodigde kwaliteit is. En daar hebben ze groot gelijk in want met de kwaliteit van de af te leveren ketting staat of valt de goede voortgang van het latere weefproces. Kettingscheren is een moeilijk vak.

In de wollenstoffenindustrie werd meestal de bandscheermethode toegepast. De kunst van het vak ligt vooral in het op gelijke spanning houden van alle naast elkaar liggende banden. Belangrijk is ook dat draadbreuk direct wordt opgemerkt. Het garen passeert vanaf het klossenrek naar de scheertrommel ook nog een kruisriet. Dat wordt zo genoemd omdat met behulp van dit riet het zogenaamde “dradenkruis”, “geleze” of “geles” (de fles zeggen de Tilburgers) wordt aangebracht.

 

In de meest eenvoudige uitvoering wordt hiermee om en om elke volgende draad van zijn buurman gescheiden zodat ze in de scheerband en later tijdens het weefproces altijd in de juiste volgorde van het scheerrapport blijven liggen. Tevens bereikt men hiermee dat de draden op het weefgetouw niet gaan kruisen of kriskras over elkaar gaan liggen. Dat wordt bereikt door in het riet om en om een korte en een lange rietopening te maken. Het is dan mogelijk om door omhoog of omlaag bewegen van het riet de draden te scheiden. Wanneer de gehele ketting op de scheertrommel geschoren is moet die op een weversboom gewonden worden. Op de weversboom zijn aanhechtingspunten voorzien om het begin van de ketting aan vast te maken. Meestal wordt de kettingbreedte tussen de boomschijven 2 tot 4 cm smaller genomen dan de scheerbreedte. Door de spanning bij het opbomen wordt de ketting als regel iets smaller.

Na het kettingscheren gaat de ketting naar de lijmmachine. Het sterken of lijmen van de kettinggarens is een behandeling waardoor die kettinggarens gladder en steviger gemaakt kunnen worden. Daardoor kunnen die garens spanningen en wrijvingen op het weefgetouw beter doorstaan. Het lijmen of sterken is voor de meeste garens in de strijkgarenindustrie noodzakelijk want de kettinggarens hebben tijdens het weven heel wat te verduren. Hierdoor zouden de draden als ze niet gelijmd waren opruwen en kwetsbaarder worden. Aan de kleefstoffen die men gebruikt worden tamelijk hoge eisen gesteld en de lijm moet gemakkelijk uitwasbaar zijn. Een lijmmachine bestaat in zijn algemeenheid altijd uit een stellage waar de scheerboom ingelegd en afgeremd kan worden, een lijmbak of impregneerinrichting, een droogkamer en een aandrijving met opboominrichting voor de gelijmde ketting.

De gelijmde kettingdraden zitten nu op een boom die geschikt is om in een weefgetouw te leggen.

Het zal gaandeweg wel duidelijk zijn geworden dat veelvuldig zware kettingbomen moeten worden opgetild en verplaatst. Dat is zwaar werk en van Arbo-wetten is op dat moment nog niets vernomen. Wel werden tweewielige wagentjes gebruikt om een dergelijke gevulde kettingboom op te leggen waardoor iets handiger gemanoeuvreerd kon worden. Het is natuurlijk duidelijk dat als een stagiaire van een jaar of 19 het vak moet komen leren dat dan het zware werk vooral door die stagiaire moet worden verricht. En ik was op dat moment in mijn leven nog heel graag echt sterk en was gemakkelijk te porren voor dat werk. Er ontstaan nu twee mogelijkheden om de ketting verder te verwerken. Of de ketting komt op een getouw waar eenzelfde ketting met eenzelfde patroon heeft gestaan of de ketting moet helemaal opnieuw worden ingericht op een getouw. Wanneer achter een afgeweven ketting een volgende door dezelfde kam geweven moet worden maakt men de draden van de nieuwe ketting vast aan de draden van de oude ketting. Dit aaneenhechten geschiedt door het aan elkaar draaien van de afzonderlijke draden. In de figuur is goed te zien hoe dat moet gebeuren. En degene die dat moet doen heet een aandraaier.

Maar er zijn linkse en rechtse aandraaiers. Een rechtse aandraaier neemt met zijn rechterhand een draad uit het dradenkruis aan de kam en met zijn linkerhand een draad uit het dradenkruis van de kettingboom. Een groep draden van de nieuwe en de afgeweven ketting zijn samengebundeld en vastgeklemd in een speciaal gebogen stuk ijzerdraad dat de aandraaier met een riem of touw om zijn middel heeft. De rechtse aandraaier zal de beide draden die uit de dradenkruisen zijn genomen bij elkaar brengen, ze uit de voorrraad gebundelde draden breken en de einden samendraaien. Daarna laat men de samengedraaide einden nog enkele draaiingen maken met de draad die van de kettingboom komt. Om het samendraaien van de draden te vergemakkelijken gebruikt men tussen de vingers een beetje krijt met olie vermengd. Een goede aandraaier moet minstens 1200 draden per uur kunnen aandraaien. Maar de toppers doen er meer dan 2000 per uur een beetje afhankelijk van het materiaal. Nu is het natuurlijk niet zo dat alle wevers keurig netjes achter elkaar afweven waardoor de aandraaiers goed gepland na elkaar de verschillende kettingen kunnen aandraaien. Als meerdere getouwen tegelijk afweven en er niet voldoende aandraaiers beschikbaar zijn zal de weverijleider besluiten om een wever waarvan bekend is dat hij ook handig is met aandraaien zijn eigen ketting te laten verzorgen. En er zullen ook wel tijden zijn dat alle getouwen draaien en er dan niet hoeft te worden aangedraaid. In dat geval zullen de aandraaiers bezig zijn aan de rijgstoel om reservekettingen klaar te maken (kamrijgen en rietrijgen) die direct kunnen worden ingehangen op een getouw als er een wever afweeft.

Het kamrijgen geschiedt in de wollenstoffenbranche vrijwel uitsluitend met de hand omdat fantasiekettingen hier de hoofdschotel vormen. Hierbij moet het kamrijgen zeer nauwkeurig geschieden. Hoe eenvoudiger de rijging des te minder moeilijkheden bij het weven en des te groter de productie. De wever moet de rijging gemakkelijk kunnen onthouden en bij draadbreuk niet al te lang hoeven zoeken naar de volgorde. Het kamrijgen zelf is geen gemakkelijk werkje en vereist continu aandacht van de kamrijger. Het benodigde aantal schaften (de kam) wordt in een bok gehangen en de te rijgen ketting wordt achter de bok in een standaard gelegd. De kamrijger neemt plaats voor de kam en een aangever erachter. Vaak beginnen kamrijgers aan de rechterkant van de schaft waarbij hij zijn linkerhand gebruikt om de goede hevel op de goede schaft op te zoeken en met zijn rechterhand de rijgnaald hanteert. Als het kamrijgen bevredigend is afgerond moet nog het riet worden geregen. Hieronder verstaat men het intrekken van de kettingdraden door de openingen van het riet. Het gebeurt vaak ook met twee personen waarbij de ene aangeeft en de andere het rietmes hanteert voor het intrekken van de draden. Het riet heeft ten doel:

1.De kettingdraden op de juiste breedte en dichtheid te houden en die zoveel mogelijk gelijkmatig over de gehele breedte van de stof te verdelen.

2.De in de sprong geschoten inslagdraad bij het naar voren gaan van de lade tegen de al geweven stof te schuiven of te slaan.

3.Aan de schietspoel die door de sprong geschoten wordt geleiding en steun te geven.

Op dit moment in mijn stagejaar hoor ik dat een van de twee stoomketels in verband met groot onderhoud een week lang uit de roulatie gaat en dat helpers worden gevraagd om de ketel van binnen mee schoon te bikken. Louis Dusee vindt het goed dat ik me daarvoor opgeef en in een week tijd kom ik alles te weten over de werking van een dergelijke ketel. Ruim drie dagen heb ik samen met een collega in het binnenste van de ketel doorgebracht om met hamer en speciale beitel ketelsteen te verwijderen. Dat is een enorme klus en de herrie is zelfs met oorkappen op nog erg doordringend. We krijgen een speciaal ketelpak aan en aan het einde van de dag ben je onherkenbaar van de rotzooi en lichamelijk uitgewoond. We krijgen voor dit zware werk wel extra betaald. Het ergste van alles vind ik het in en uit de ketel kruipen. Dat zogenaamde mangat is vreselijk krap en na de eerste dag moet ik me echt inspannen om er weer doorheen te kruipen. Later ben ik last gaan krijgen van engtevrees en ik denk dat het ketelbikken daarvoor de basis heeft gelegd. Van de stoker hoorde ik nog een waar gebeurd verhaal over een van zijn voorgangers. Die ging meerdere keren per dag als hij flink kolen had geschept even uitblazen in het poortje dat uitkwam in de Schoolstraat. Maar elke dag werd hij daar lastig gevallen door een hond uit de buurt. Op een gegeven moment had hij de hond te pakken gekregen. De eigenaresse had hem gemist en vroeg of de stoker wist waar haar hond was. Hij antwoordde “als je nog heel even wacht dan zie hem boven uit de schoorsteen komen”. Hij had het beest levend opgestookt.

Na deze week tussendoor meld ik me weer in de weverij. Daar ga ik door met het weefklaar maken van een ketting op een getouw. Joan Verhoeven is hierbij mijn leermeester.

De bindingskaart voor het weefpatroon wordt geplaatst onder de schemels waaraan de schaften hangen en vervolgens de wisselkaart voor het op en neer bewegen van de bakken voor de schietspoelen. De rem wordt aan de achterzijde van het getouw op de kettingboom geplaatst en de ketting enigszins aangespannen. Nu kan het eigenlijke weven beginnen. In het begin weeft men met een sterk met de ketting contrasterende inslag om eventuele weeffouten vlug op het spoor te zijn. Als alles goed is ingesteld en klaargezet wordt meestal de weverijleider geroepen. Is alles goed bevonden dan kan met het weven worden begonnen. De kettingboom ligt achter het weefgetouw. Van daar loopt de ketting over de strijkboom, passeert de kruisroeden, gaat door de hevels van de kam en door de openingen van het riet langs de borstboom naar de stofboom waar hij als weefsel wordt opgewikkeld. De ketting moet zodanig verder bewogen worden, dat de inslagdichtheid steeds gelijk blijft en de kettingspanning moet zo geregeld worden dat nog een goede sprongvorming tot stand kan komen. Hieruit blijkt, dat het voor het vervaardigen van goede stoffen van grote betekenis is dat de inrichtingen voor het afwikkelen van de ketting en het opwikkelen van de stof (de verschillende regulateuren) doelmatig en feilloos werken. De sprongvorming wordt verkregen door een beweging van de schaften omhoog en omlaag. De beweging van de schaften wordt aangestuurd door metalen of papieren kaarden aan de zijkant van een buckskingetouw. In veel Tilburgse wollenstoffenbedrijven werden vaak zeer zware stoffen vervaardigd waarbij er veel kunst en vliegwerk nodig was om het vereiste aantal inslagen per 10 cm te halen. De kettingspanning was dan meestal maximaal. Ging men nog hoger dan ontstond veel kettingbreuk. Om deze extreem hoge kettingspanning te vermijden ging men weven met natte inslag die dan wel door en door gelijkmatig nat moet zijn. Een hulpmiddel was nog het zogenaamde platapparaat dat achter de kam werd opgesteld in de ketting. De werking berust hierop dat bij de aanslag van de lade van het getouw ófwel de bovensprong ófwel de ondersprong minder gespannen is en daardoor de inslag iets gemakkelijker op kan nemen.

Het maken van een weefsel vereist het inschieten van de inslag. Om de spoel met daarin de inslag door te schieten is een sterke kracht nodig die met veel herrie, typisch voor een weverij, gepaard gaat. Een volkomen uitgebalanceerde spoelenslagbeweging en een gelijkmatig krachtverbruik zijn de eerste vereisten van een rustige en soepele slag. De slagbeweging bestaat hierin dat men de spoel met behulp van “picker” een sterk versnelde beweging geeft voldoende om de spoel vanuit de bak op eigen kinetische energie als een projectiel door de geopende sprong te laten gaan tot ze de tegenoverliggende bak heeft bereikt. De picker is meestal van leer en glijdt langs een spil die evenwijdig ligt met de spoelenbak. De picker is met een snel heen en weergaande houten slagstok verbonden. Voor meer ingewikkelde stoffen zijn meerdere spoelen met verschillende soorten inslag nodig en dus ook meer spoelbakken aan iedere zijde van het getouw. De getouwsteller is de man die de diverse bewegingen van de onderdelen van het getouw keurig op elkaar afstelt. Kees Somers, getouwsteller van 3-1-1949 tot 24-6-1957,  herinnert zich daarover het volgende:

“Mijn introductie bij binnenkomst, op 22 jarige leeftijd,  duurde feitelijk maar heel kort. Hoofdgetouwsteller Wim van Spaandonk volstond met een rondleiding door de weverij en het uitreiken van de sleutel van het kastje waar ik mijn kleding kon ophangen. Daarna werd nog even aandacht besteed aan de plaats waar de hulpmaterialen lagen opgeslagen en kon ik aan de slag. Het had volgens Wim niet zo veel zin om een aantal handelingen voor te gaan doen want je leert het beste in de praktijk door uitproberen. “Ge kloot mar aon en as ’t nie gao dan heur ik ’t wel” was zijn letterlijke boodschap. Ik werd getouwsteller in de tweeploegendienst en het vak was me op het lijf geschreven. Schaftmachinestoringen kwamen vrijwel niet voor want de weverij hier was heel modern en de getouwen waren gloednieuw van het type “terugvaller” wat betekende dat het getouw bij inslagbreuk precies op de plek van de gebroken inslag stopte. Wij waren in die tijd nog getouwstellers die alle kwaaltjes konden verhelpen met een set steeksleutels en een flinke hamer. Gebroken onderdelen, zelfs gietijzeren, moesten we zelf aan elkaar lassen. Het reparatie- en stelwerk zat vooral in de onderdelen die de spoelen heen en weer schieten zoals slagstokken, slagriemen en slagplaten, de bakken voor de spoelen en de draadvangers (scheutenvangers) voor de inslag die de terugvaller in werking moesten zetten. Het goed werken van de terugvaller hing vooral af van “de poelies” die het systeem moesten aansturen. Dat luisterde heel nauw. Waren ze te droog dan ging het systeem slippen en waren ze te vet dan plakte het systeem. Het schoonmaken was een vies werkje en aan het eind van de week was mijn overall stijf van het vet.

Het minst leuk waren de bijkomende karweitjes zoals het opletten dat er niet gerookt werd. Als iemand betrapt werd moest hem een kwartje boete worden aangezegd. In het begin heb ik die taak heel serieus opgevat en haalde ik rokers zelfs van het toilet af maar later ben ik daar veel soepeler mee omgegaan en achteraf denk ik nog steeds dat ik daar toen niet zo geweldig goed heb gehandeld. In de loop van de tijd loste het probleem zich vanzelf op want midden op de afdeling werd een grote bak met zand geplaatst waaromheen gerookt mocht worden. Een voorval waar ik nog regelmatig aan denk is een ongeval van Toon de Kroon. Deze wever probeerde onder het draaien een lege spoel te verwisselen voor een volle. Dat lukte altijd goed maar op dat moment niet. Hij bleef met zijn vinger in een gleuf van een van de bakken steken juist op het moment dat de slag kwam. Het topje van zijn vinger werd er afgeslagen. Toon werd naar de portier gebracht want daar was de EHBO-post gevestigd. Ik kwam bij het getouw maakte de boel schoon en haalde het vingertopje uit de machine en deponeerde dat zonder na te denken in een afvalbak. Nog geen minuut later kwam er iemand aangerend om dat vingertopje op te halen en viste ik het uit de vuilnisbak. Het is in het ziekenhuis aan de vinger gezet. Opvallend was ook, achteraf gezien, dat er helemaal geen sprake was van gehoorbescherming in de jaren vijftig. Tegenwoordig zing ik in twee koren en daar wordt weleens aan mij gevraagd waarom ik toch zo hard zing. Dat is vermoedelijk hier ontstaan want als je hier iemand nodig had dan riep je hem boven het gedreun van de getouwen uit. Met veel plezier denk ik terug aan deze tijd in een prachtige weverij met veel echte vakmensen, waar ik een vak leerde en verknocht raakte aan “de textiel”.

Het weven is voor mij de mooiste periode uit mijn stagejaar. In de weverij wordt zowel in dagdienst als in twee ploegen gewerkt en afhankelijk van de wevers waar ik moest helpen heb ik ook in die diensten meegelopen. De weverij van Brouwers is voor die tijd heel modern want alle getouwen zijn nieuwe buckskingetouwen van het merk Schönherr. Het zijn zogenaamde “terugvallers” wat betekent dat bij inslagbreuk het getouw stilvalt met de goede sprong open waardoor de kapotte inslag snel kan worden verwijderd. Je hoeft dan maar één inslag terug te weven en het getouw draait weer snel op volle toeren. Bij kettingbreuk stoppen de getouwen automatisch. Van deze getouwen staan de meeste in tweeploegendienst. Zo staan er vijf in de breedte van het gebouw naast elkaar en daartegenover ook vijf. Dat zijn dus tien getouwen waartussen twee wevers lopen in de ene ploeg en twee in de andere ploeg. Op deze getouwen worden wel de best lopende stoffen geweven. Op dat moment lopen daarop in vier schachts keper veel schotse ruiten genaamd Mac Phearson.

Een voorbeeld daarvan is het volgende patroon:

5 A rood                                 4 B                                          4 B                             

2 B blauw                                6 A                                         1 E

10 A                                       2 F wit                                    4 B

8 C donkergroen                     2 E                                          6 E

2 D geel                                  4 A                                         2 D

6 E zwart                                 2 E                                          8 C

4 B                                          2 F                                          10 A

1 E                                          6 A                                         2 B

4 B                                          4 B                                          5 A

1 E                                          1 E                                          118

De totale productie van de tien getouwen wordt aan het eind van de week verdeeld over de vier wevers. Wevers worden per “schot” (inslag) betaald. Dat betekent dat het ploegje van vier mensen goed met elkaar moet kunnen opschieten maar ook van gelijk kaliber behoort te zijn. Echte toppers zijn daarbij te vinden zoals Jef Wijnans, Harrie van Gool, Jantje van Gool, Pietje van Helvert, Toon Jansen, Jan van Dijk en Bernard Ansems. De getouwen worden elke dag gesmeerden na afweven gepoetst door Jaoneke Pijnenburg en Jantje waarvan ik de achternaam niet meer ken. Op de getouwen die in dagdienst staan worden de meest moeilijke stoffen geweven en daarbij staat een wever op twee getouwen. Bij enkele van die getouwen is ook de dessinateur kind aan huis want daar worden de stalen geweven voor de nieuwe collectie. Veel gehoorde termen daar zijn japoncollectie en mantelcollectie.

De eerste wever waarbij ik moet assisteren is Kees Somers een wat oudere vrijgezel van tegen de zestig jaar die nooit iets anders heeft gedaan dan weven en het prototype is van een wever waaraan je elke ketting hoe moeilijk ook kwijt kunt. Hij is bovendien heel rustig en gelijkmoedig van aard en niet van zijn stuk te krijgen. Wekenlang mag ik bij hem staan en hier heb ik het vak goed geleerd. Hij staat op twee getouwen die tegenover elkaar staan met daartussen een houten vlonder die “treeër” wordt genoemd. Er worden op dat moment veel shawls geweven in 7, 8 en 12 schachts verregen keper.

Heel apart is de beleving van goede vrijdag in zo’n weverij. Om precies 15.00 uur wordt namelijk voor de duur van drie minuten de stroom uitgeschakeld in het hele bedrijf. Het is heel indrukwekkend dat het dan muisstil wordt in zo’n herrieafdeling en dat al die wevers in zichzelf gekeerd staan, de blik naar beneden hebben gericht en absolute stilte in acht nemen. “Goei volk” zo’n club. Verder opvallende mensen in de dagdienst zijn Rinus Moerkens, die zijn tanden uitdoet als zijn brood moet worden opgegeten, Frans Spaninks de duivenmelker, Toon de Kroon die zijn vingertopje verspeelde, Toon van de ven de bokser, Drèke van Poppel niet bang van een glaasje bleek weleens, Gerrit Verreijt de voetballer bij Willem II en een heel speciale “den dôôve” Mols die niet zo goed kan horen. Dat is een slimme vogel. Als een ketting goed loopt draaien zijn getouwen voluit en loopt hij er fluitend omheen. Maar als een ketting niet goed wil lopen dan loopt die bij hem ook van geen kanten. Dan probeert hij er niet als anderen nog van te maken wat er van te maken is. Op die manier pikt hij dan wel een bijbetaling in want de weverijleider is gemachtigd om voor een slecht lopende ketting de betaling van de betreffende wever op te trekken naar zijn weekgemiddelde. Dus bij goed lopende ketting draaien wat je draaien kunt om je gemiddelde op te voeren en een minder goed lopende ketting slecht laten lopen. Al bij al een prachtige verzameling mensen van verschillend pluimage, duivenmelkers, voetballers, vogeltjesvangers, kerkgangers, boksers, tuinders en veehouders, op schoenen, klompen of pantoffels, nooit te lui om iemand een loer te draaien, die heel veel lachen en op en top vakman zijn. Voor minstens twee van mijn liefhebberijen is hier in de weverij de basis gelegd. Ik bedank Louis Dusee en al zijn medewerkers oprecht voor de kans die ze mij hebben gegeven om deze specifieke kennis op te doen. 

Na het weven ondergaan de weefsels twee belangrijke bewerkingen namelijk noppen en stoppen. Nadat het weefsel (het stuk) van het getouw gekomen is wordt het eerst aan een grondige controle onderworpen. Daarbij wordt tegen een achtergrond van licht door het weefsel heen gekeken op zoek naar oneffenheden, verdikkingen, gebroken draden en weeffouten. Die worden aangetekend om later tijdens twee opeenvolgende bewerkingen te worden hersteld. Onder noppen verstaan we het verwijderen van draden die oneffenheden veroorzaken zoals dikke draden, ingesponnen wolvlokjes en hard gedraaide draden. Daarvoor worden een nopijzer, een soort pincet, en een schaar gebruikt. Bij het stoppen worden de fouten zeer zorgvuldig hersteld. Dit noppen en stoppen gebeurt in veel gevallen niet op de fabriek maar als thuisarbeid door gehuwde dames die vroeger in de fabriek hebben gewerkt. Dat zijn goedkope krachten want er worden geen premies voor ziektekosten e.d. voor betaald. En als ze ziek zijn of net bevallen dan was er geen inkomen uit die bron. De ruwe stukken waarbij de fouten zijn aangetekend worden met paard en kar of met een vrachtwagen thuis bezorgd en enkele dagen later weer opgehaald. Van tevoren is dan al vastgesteld wat aan loon voor zo’n karwei gaat worden betaald.         

Annie Hermans weet nog uit eigen ervaring hoe dat verliep:

“In het begin moest ik nog meelopen met een oudere stopster om de gang van zaken te leren kennen maar al vrij snel was ik zelfstandig. Als je een nieuw stuk kreeg aangeleverd moest je dat in eerste instantie noppen, dus de knopen verwijderen en de te stoppen plaatsen met een plat krijtje aantekenen. Als je dat klaar had moest je het stuk in zijn geheel tonen aan onze baas. Die trok dan het stuk mee over een stellage en stelde afhankelijk van het aantal aangetekende punten de prijs vast die je kreeg om het stuk te stoppen. Hij was daar niet flauw in maar de eerlijkheid gebied ook om te zeggen dat er wel eens een streepje teveel stond aangetekend. Als hij zich ooit wel eens vergiste en het stoppen veel moeilijker verliep dan gedacht was hij niet te beroerd om de prijs iets naar boven bij te stellen. Zeker als je ook nog een traantje achter de hand had. Het werken met een groep van ruim 30 stopsters moet voor hem niet altijd even gemakkelijk zijn geweest.

De draden die nodig waren om weeffouten te herstellen haalden we uit het begin of het einde van het stuk. Het moeilijkst waren de zogenaamde “paddevoeten”, plekken waar een aantal kettingdraden niet hadden gekruist met een aantal inslagdraden. Bij stukken die gevold moesten worden hoefden niet alle fouten hersteld te worden. Je wist op den duur precies wat wel en niet kon.

Het was gezellig werken op de afdeling en ik verdiende er goed voor die tijd. Als ik goed mijn best deed verdiende ik gemakkelijk tachtig gulden in de week maar die moest ik thuis afgeven. Om iets extra’s bij te verdienen liet ik een aantal te stoppen stukken thuisbrengen. En het geld dat ik daarmee verdiende mocht ik zelf houden. Geld genoeg om te besteden en dat deed ik ook door elke week naar de kapper te gaan en regelmatig nieuwe schoenen of kleren te kopen. Dat was kennelijk nogal opvallend want mijn vriendje, mijn huidige echtgenoot, werd door vrienden geadviseerd om niet met mij te trouwen omdat hij mij vermoedelijk niet kon onderhouden.”

     

Op zaterdag, 7 maart 1953, viert de firma haar 125-jarig. De directie organiseert op die avond een feest in de Metropole schouwburg en nodigt daarbij alle personeelsleden en hun partners en een aantal overige genodigden uit. Het eigen JBL zangkoor heeft veelvuldig geoefend om op die avond te kunnen optreden.  

Jeanne Boogers is sinds januari van dit jaar mijn vriendin en ze is dat nog steeds tot op de dag van vandaag. Samen gaan wij naar deze feestavond. Het is een gezellige avond geworden met de heer Engel als feestredenaar en na afloop nog volop gelegenheid om te dansen. Elk personeelslid ontvangt een blijvend aandenken aan dit heel bijzondere jubileum.

De laatste grote technische afdeling die ik moet doorlopen is de Appretuur onder leiding van Mijnheer Engel, in de hele fabriek “Den Engel”genoemd, die wordt geassisteerd door de heren Louis Dusee jr. en Jan van Loon. Den Engel is de man die hoog staat aangeschreven om zijn technische kwaliteiten niet alleen maar zeker ook omdat hij voor het bedrijf de onderhandelingen over kwaliteit van stoffen voert met de overheidsinstanties en hij is de raadsman van de afdeling verkoop. Hij steekt keurig in het pak, is altijd aanwezig en kan zich het een en ander veroorloven. Zo gaat hij iedere dag op de namiddag naar de kapper in de Stationsstraat om zich te laten scheren. Ik snap dat het nodig is dat ik de verschillende onderafdelingen ga doorlopen maar ze hebben niet mijn voorkeur om in te werken.De appretuur omvat grofweg de volgende bewerkingen.

  • Ontvetten.
  • Vollen.
  • Spoelen. centrifugeren en drogen.
  • Ruwen en borstelen.
  • Scheren.
  • Persen.
  • Decatiseren.
  • Verpakken en gereed maken voor verzending.

De appretuurbewerkingen hebben in zijn algemeenheid tot doel om te reinigen, te veredelen en te verfraaien. De bewerkingen waarbij grote hoeveelheden water worden gebruikt zijn in een aparte afdeling bij elkaar gebracht, de z.g. nat-appretuur ook wel plesserij genoemd.

Het ontvettingsproces heeft een dubbel doel namelijk reinigen en ontspannen van de stof. Het smoutmiddel dat in de spinnerij is toegevoegd en de lijm die bij het kettinglijmen is aangebracht worden hierbij verwijderd. De ruwe stof bevat nog veel spanning afkomstig van vooral de weverij en heeft de neiging om te krimpen. Door grondige bevochtiging en inwerking van mechanische energie zwelt de stof op en gaan de vezels verschuiven. Het gevolg is dat de vezels een ongedwongen ligging kunnen aannemen waardoor spanning in de stof komt te vervallen.

Naast grote hoeveelheden water worden verschillende ontsmettingsmiddelen toegevoegd zoals soda en ammoniak die het in de stof aanwezige vet verzepen. De meest gebruikte wasmachine is de strengwasmachine waarbij meerdere stukken van 55 meter tegelijk worden gewassen. Op de foto b.v. vier stukken tegelijkertijd.Het begin wordt daarbij aan het einde van het stuk vastgenaaid.

Een wollen stof vollen betekent, dat men die gelijktijdig laat krimpen en vervilten. Hierbij ondergaat de stof een ingrijpende verandering van de structuur zowel in- als uitwendig. Inwendig door het aan elkaar vilten van de draden, uitwendig door het min of meer verdwijnen van de binding onder de viltlaag, een vlechtwerk van vezels. Door de schubstructuur van de wollen vezels gaan die vezels onder invloed van het volproces bewegen in de richting van het worteleinde omdat in die richting de weerstand het minst is en verstrengelen ondertussen met de naast liggende vezels. Door de mechanische werking van de volmachine heeft op die manier een voortdurend dichter worden van de weefselstructuur plaats, waarbij de oppervlakte van de  stof afneemt en de dikte toeneemt.

Voor het vollen worden in principe dezelfde middelen gebruikt als voor het ontvetten. De meest voorkomende machine in de strijkgarenindustrie is de cylindervolkom met één drukwals. De stof wordt in strengvorm ingevoerd. Het is mogelijk dat meerdere strengen tegelijk worden ingevoerd.

Wil men een goed vilt verkrijgen dan is daar een zekere tijd voor nodig. De vervilting vindt des te grondiger plaats naarmate het vilt langzamer ontstaat. Op een cylindervolkom heeft de stof een snelheid tussen de 100 en 200 meter per minuut. De voltijd is minimaal 1½ uur. Na het volproces moet het volmiddel op de strengwasmachine (pleskom) worden uitgespoeld. In een centrifuge wordt het overvloedige water verwijderd waarna de stof op een droogmachine, b.v. een spanraamdroogmachine wordt gedroogd.

De verschillende soorten ruwmiddelen brengen met hun spitse punten de vezeleinden uit het draadverband naar de oppervlakte en wel zo dat het andere einde van de vezel nog in de stof vastgehecht blijft. Deze stof krijgt daardoor een ruwer, wolliger uiterlijk en een zachter volumineus gevoel. Afhankelijk van meer of minder geforceerd ruwen ontstaat een dichter of minder dicht oppervlak. Voor het ruwproces worden zowel natuurkaarden als metaalkaarden gebruikt. Afhankelijk van het gewenste oppervlak wordt de snelheid van de stofpassage vastgesteld en het aantal keren dat de stof de ruwmachine moet passeren.

Onder scheren van stoffen verstaat men het afknippen van de vezeleindjes die buiten het stofoppervlak uitsteken. De lengte van de vezels is afhankelijk van het karakter van de stof. Er zijn drie mogelijkheden bij het scheren.

  • Kaalscheren waarbij de uitstekende vezels zo kort mogelijk worden afgeknipt (kaalappretuur).
  • Scheren, waarbij de uitstekende vezels op een bepaalde lengte afgeknipt worden (b.v. voor laken- en veloursappretuur).
  • Aftoppen waarbij de langste vezels afgeknipt worden tot op een gelijkmatige hoogte (melton- of flausappretuur).

Betrekkelijk weinig stoffen worden niet geschoren. Het meest gebruikte type scheermachine is de lengtescheermachine. De stof wordt regelmatig met een bepaalde snelheid onder de messen door geleid. Voordat de stof bij de scheercilinder aankomt, zijn de vezels al door een opzetborstel overeind gezet. Die bewerking is van grote invloed op het scheerproces want men kan een grotere of een kleinere aanraking geven om niet meer vezels op te richten dan in één passage afgeschoren kunnen worden.

Het scheerapparaat, het voornaamste deel van de scheermachine, is samengesteld uit het snijapparaat en de snijtafel. Het snijapparaat bestaat uit een draaiende cilinder die van spiraalvormige messen voorzien is en een vaststaand ondermes waartussen de knippende werking plaats heeft. De stof wordt op de snijplaats door een scheertafel gedragen, die als onderlaag voor de stof dient en de stof binnen het bereik van de messen brengt. Terwijl ik aan het helpen ben aan een scheermachine worden in die afdeling de tarieven per geschoren meter opnieuw vastgesteld. Gedurende enkele dagen worden voor de verschillende geschoren stoffen het aantal meters dat geschoren moet worden in een uur tijd vastgesteld. Het is dan grappig om te zien dat de ervaren arbeiders met hun hele gewicht die stoffen zitten tegen te houden aan de voorkant om zo een zo laag mogelijk aantal meters als tarief te krijgen. Het is kennelijk bij elke bewerking mogelijk om het resultaat te beïnvloeden.

Door het persen verkrijgt de stof in hoofdzaak een zekere glans en een fijner gevoel. Ook zal de geperste stof in veel gevallen beter dragen d.w.z. het kledingstuk dat daaruit vervaardigd wordt behoudt langer het uiterlijk van een nieuw kledingstuk. Na het persen voelt de stof gladder en fijner aan. Voor normaal persen moet men over druk tussen gladde vlakken kunnen beschikken bij aanwezigheid van warmte en vochtigheid. De warmte is noodzakelijk om de wolvezel de vereiste vormbaarheid te geven. Met vochtigheid wordt hier de natuurlijke vochtigheid bedoeld, die de stof door haar hygroscopiciteit opneemt en die bij wol 17-18% van het volkomen droge gewicht van de stof bedraagt. Een veel voorkomende pers is de cilinderpers die in hoofdzaak bestaat uit een holle metalen cilinder die in een holle metalen bak draait. Zowel de cilinder als de bak worden met behulp van stoom verwarmd en moeten heel precies van maatvoering zijn en glad gepolijst waardoor de afstand tussen cilinder en bak overal even groot is. Anders zou een onregelmatig perseffect ontstaan. Men gaat niet over tot persen voordat het hele apparaat gelijkmatig is doorgewarmd om verschillen in uitzetting van de wanden te voorkomen. Om te controleren of de pers volkomen heet is laat men er een druppel water op vallen die er onmiddellijk sissend moet afvallen.

Bij het decatiseren wordt de persglans geheel of gedeeltelijk gefixeerd, het appretuurkarakter van de stof vastgelegd en de krimpvrijheid verbeterd. Naast deze fixering heeft als bijkomend verschijnsel een verandering van gevoel plaats, dat vaster en steviger maar ook voller en soepeler kan worden. Decatiseren is de laatste bewerking die de stof ondergaat. Het decatiseereffect is regelbaar en is afhankelijk van de manier waarop de stof tijdens het decatiseren wordt vastgehouden en daardoor van de druk die op het stofoppervlak wordt uitgeoefend. Het meest gebruikt werd de finishdecatiseermachine met meeloper waarbij de stof tussen twee lagen meeloper op een geperforeerde trommel wordt gewikkeld. De perforatie van de wals dient voor het laten doordringen van stoom als decatiseermiddel. Er wordt gewerkt met verzadigde dus vochtige stoom van lage druk. Het effect is ook afhankelijk van de hoogte van de temperatuur van de stoom en de duur van het doorstomen. Na de bewerking moet de stof in opgewikkelde toestand in de machine afkoelen.

Hierna wordt in een apart magazijn het stuk stof van 55 meter separaat verpakt en gereed gemaakt voor verzending. De afdeling verkoop wordt rechtstreeks aangestuurd door een van de directeuren de heer Willem Beels, die daarbij wordt geassisteerd door zijn zoon Len Beels, de heer Engel van de Appretuur en een speciale reiziger de heer Zwaarts.

Deze afdeling is interessant omdat de verpakking heel verschillend kan zijn afhankelijk van het land van bestemming. Soms gaan een aantal stukken in kisten voor verzending overzee, soms eerst in papier en daarna in jute en soms alleen maar in papier. Voor sommige landen worden ook mooie platen op A4 formaat toegevoegd om de ontvanger mild te stemmen. Daarop staat het logo van het bedrijf maar altijd ook knappe meisjes. Het is voor een klant niet altijd nodig om een volledig stuk van 55 meter of veelvouden daarvan af te nemen. Delen daarvan worden ook als order geboekt. In een apart deel van het magazijn worden de overgebleven stukken opgeslagen samen met retouren en stukken die als tweede keus worden beschouwd. Daar blijven ze meestal mee zitten en daarom worden er meerdere keren per jaar zogenaamde “lappendagen” georganiseerd. Het personeel kan dan tegen een zeer aantrekkelijke prijs stof per meter kopen. Daarvan wordt veel gebruik gemaakt want in de meeste gezinnen wordt de kleding voor de dames en de kinderen zelf gemaakt door de huisvrouw of door een naaister. Maar de koop gaat pas door als de vakman door de stof tussen duim en wijsvinger te voelen heeft vastgesteld dat de kwaliteit uitstekend is. Samen met Jeanne heb ik voor haar leuke stofjes uitgezocht die ze zelf uitstekend in elkaar kon knutselen en waarin ze er erg mooi uitzag. Ter afsluiting van mijn praktijkjaar verblijf ik nog een aantal weken bij de verschillende hulpdiensten zoals de afdelingen wolinkoop (van Hest), loonadministratie (Wim van Kooten en Tiny van Kreij, inkoop en inkoopadministratie (Kees Ligtvoet), correspondentie (Sikkema) en het stalenmagazijn (Wim van de Sanden). Op zaterdag 25 juli 1953 neem ik onder dankzegging voor de geboden mogelijkheden afscheid van dit prachtige bedrijf.