Kneu of kneuter
(Carduelis cannabina)
De mannen hebben een karmijnrode borst en voorhoofd. De pop heeft dat
niet en is meer gestreept. De kneu wordt tot een van de beste zangers
onder de wildzangvogels gerekend. De zang is aangenaam, zeer afwisselend
en tamelijk luid. Alhoewel de kneu zeer geschikt is om in een volière te
houden, wordt hij toch niet zo tam en vertrouwelijk als het sijsje, de
putter en de goudvink. Spijtig genoeg verliest hij in gevangenschap
zelfs met de beste verzorging zijn karmijnrode kleur op borst en
voorhoofd. Omdat de kneu oliehoudende zaden verkiest komt het vooral in
een kleine kooi vlug tot vervetting. De kneu is een vogelsoort die ook
veel wordt gevangen. Dat vraagt weer om een speciale benadering. Die
kunnen het best gevangen worden op zogenaamde "verkensroes"
(varkensgras) en op zwarte grond, liefst iets oplopend, waarop plakken
vogelmuur ("miert") worden neergelegd. Je vangt ze het beste op de
terugtrek in februari of maart. Maar op de trek in september oktober kan
ook. In plaats van "miert" worden dan "molmtakken", die dan veel zaad
bevatten, gebruikt om de kneuters aan te trekken. De officiële naam voor
die "molmtakken" is bijvoet. De "molmtakken" worden ergens naast het
aangelegde pleintje geplaatst met de bedoeling dat de kneuters er in
vallen en vervolgens op het pleintje tussen de lijmtakken. Je hebt een
plek van ongeveer 1 meter breed en 4 meter lang nodig. Maar als er
"verkensroes" op een pad staat kan dat ook heel goed. Hier vertelde een
van de vogelvangers ons nog een mooi verhaal. Hij had met zijn maat net
een flink stuk pad volgelegd met lijmpijlen toen er een man verscheen
met een klein poedeltje en dat beestje zat natuurlijk in een mum van
tijd van voor naar achter en van onder tot boven onder de lijmpijlen.
Zij lieten zich natuurlijk niet zien. Voordat er gevangen wordt eerst
enkele dagen voeren met rood koolzaad (nootzoet of raapzaad rood) en een
klein beetje negerzaad. De topper onder de kneutervangers, Jaon Bosch,
proefde zelf of het wel goed was. En dan op een morgen voordat het licht
wordt het hele gebiedje volsteken met lijmpijlen. Vroeger werden vooral
buntpijlen gebruikt maar die hebben het nadeel dat ze erg licht van
kleur worden. Dat is te ondervangen als je de buntpijlen snijdt als ze
nog groen zijn en dan meteen in een krant wikkelt. Dan blijven ze
jarenlang groen. Maar vaak werden roestige hevels uit de
textielindustrie gebruikt. De lijmpijlen worden thuis al ingesmeerd en
in zeildoek vervoerd op het lichaam waardoor de lijm soepel blijft. Er
wordt wild door elkaar heen gestoken en als er heel weinig tijd meer is
tot het licht wordt dan worden de lijmpijlen er opgegooid. En dan maar
afwachten. Je hoeft er niet meteen bovenop te zitten want kneuters
blijven gemakkelijk lang aan de lijm hangen in tegenstelling tot
verschillende andere vogelsoorten. Ze worden meegenomen in een iets
vergrote knikkerzak van vitrage nadat de vleugels zijn ingewreven met
zand om de lijm niet meer te laten plakken. Thuis worden de kneuters met
een beetje boter ingesmeerd of soms ook afgedaan met wasbenzine dan
kunnen ze meteen weer vliegen. En de poppen worden losgelaten. Ze gaan
dan in een grote "stalleuper" en krijgen hetzelfde zaad dat bij het
vangen is gegeven aangevuld met een beetje universeelvoer. In vroegere
tijden werden de kneuters niet gevoerd maar werden ze uitsluitend
gevangen op de toen nog veel voorkomende koolzaadvelden. Dat gebeurde
van half juli tot half augustus en vooral in de week voor de kermis.
Kneuters worden veel minder uitgehaald dan vinken maar het gebeurt wel
een enkele keer. Het nest wordt op lage plaatsen aangelegd. Bij zelf
opgebrachte en bij jong gevangen kneuters kun je vrij snel zien wat de
mannen zijn. De vleugels uitspreiden en kijken naar de grote slagpennen.
De mannen hebben een witte streep die praktisch tegen de schacht van de
slagpen zit en bij de poppen zit die streep daar zeker een millimeter
vanaf. Als je het nestje met jonge kneuters vindt en je ziet kans om de
oude erbij te vangen dan blijven die voeren. Om die oude vogels te
vangen werd een klepkooitje gebruikt dat uit twee boven elkaar liggende
compartimenten bestaat. Onderin, aan drie kanten dicht en aan de vierde
kant een schuifje. Daarin werd het nestje met jongen geplaats en in de
buurt van de vindplaats gehangen. Het bovenste deel bestaat uit een
enkelvoudig klepkooitje. De jongen zijn te zien door een bodem van
spijltjes tussen de twee compartimenten en ze zijn natuurlijk ook te
horen door de oudervogels.
Omdat kneuters in grote groepen trekken, eind augustus schieten ook
de hier gebroede jonge kneuters bij elkaar tot grotere groepen, heb je
er snel een flink aantal van te pakken en is de noodzaak van uithalen
niet zo vlug aanwezig. Die grote aantallen komen de laatste jaren niet
zoveel meer voor omdat de geschikte plekken om te foerageren niet meer
aanwezig zijn. Soms wordt bij het vangen van kneuters nog een distel
erbij gezet om een putter te kunnen vangen als die toevallig langs komt.
Kneuters (en heel veel andere vogels) werden vroeger ook veelvuldig
gevangen op het zogenaamde "vinkenslag". Bij ons was dat een opstelling
van 15 meter lang. Die bestond uit een dubbel slaand net van 2 meter aan
elke kant, dat open werd gelegd naar buiten toe. Daardoor ontstaat in
het midden een plein van 15 x 3,70 meter. Er moet namelijk een overslag
zijn van ongeveer 30 centimeter. Op het plein zitten verspreid een
aantal lokvogels van verschillende vogelsoorten (in ons geval vooral
kneuters, putters en schrijvers) aan een zogenaamd "ruurke", een
hefboompje dat met een touwtje kan worden opgewipt waardoor de er met
een "broek" aan vastzittende vogels een vliegende beweging gaan maken.
Daarmee kun je uit de verte aanvliegende vogels lokken. Maar als ze
vlakbij zijn mag er geen beweging meer zijn. "Nie ruuren as ze er boven
hangen". Want dan jaag je ze juist weg. En als een klucht kneuters valt
dan moet je het net al dicht slaan als de kneuters nog zo’n 30 cm boven
de grond zijn want ze hebben vaak de neiging om meteen nadat ze de grond
raken weer omhoog te gaan als ze iets onverwachts zien. En dan gaan ze
steil omhoog. Aan de buitenkant van het net zitten half in de grond
gegraven een aantal lokvogels (putters, kneuters, een geelgors) in heel kleine kooitjes die van
boven ook van spijltjes zijn voorzien. Daar wordt meestal een klein
koolblad opgelegd om ze niet te veel te laten opvallen. De lokvogels
reageren toch voornamelijk op het geluid dat ze horen van de
aanvliegende vogels. De netten werden vanuit een schuilhut
dichtgetrokken. Na elke "trek" wel er voor zorgen dat er geen veertjes
(vérkes) op het plein achterblijven. Ikzelf heb enige jaren ervaring met
een dergelijk "vinkenslag" want eind jaren vijftig, begin jaren zestig,
heb ik bij Dré Jonkers in Aarle regelmatig mee aan het "vinkenslag"
mogen zitten. Dat was net vóór en onmiddellijk na ons trouwen. Daarvoor
had ik een officiële Belgische vergunning. Dat ik hier terecht kwam was
louter toeval en had alles te maken met het feit dat ik bij Brouwers
Lakenfabrieken werkte en daar samenwerkte met Louis Dusee en Joan
Verhoeven die in Aarle al vele jaren meevingen. Voor het opzetten van
een vinkenslag was het wel handig als je relaties had met een weverij
want voor een grote vangopstelling had je enorme veren nodig die in
ieder geval werden gebruikt aan de slaghouten van een buckskingetouw.
Meestal gingen we tijdens de trek, oktober en november, ’s zaterdags op
de fiets naar Jonkers en waren we daar een uur voordat het licht werd om
alles in gereedheid te brengen. Alles wat werd gevangen werd in Aarle
achtergelaten want er was toentertijd enorm strenge controle door de
vliegende brigade in dat gebied. De vogels werden in de loop van de week
opgehaald. Samen met ons Jeanne ging ik zondag na de middag ook wel eens
vogels ophalen. Die werden dan één voor één in een nylonkous geknoopt en
bij ons Jeanne onder haar boezem gehangen. Die had er dus weer een
functie bij en ik hoefde niet op een vogeltje te kijken. Daar werd in al
die jaren nooit gezocht. Althans niet door de controleurs. Vers gevangen
vogels moet je bezig houden. Regelmatig kijken of ze niet dik gaan
zitten en ze eventueel opporren en veel verschillende zaden aanbieden.
De echte kenners van de kneuter onderscheiden naast de rode kneuter ook
een grijze, een bruine en zelfs een met een gele borst. De laatste
worden zelden gezien en aangeduid als "heikneuter". Ik dacht dat je die
alleen bij mensen tegenkwam. De grijze en bruine kneuters zouden beter
zingen en ook sterker zijn. En laatst hoorden we ook het woord
"peekneuter" gebruiken als aanduiding voor een heel bepaalde rode kleur.
De borst en het voorhoofd van het mannetje van een zogenaamde
"peekneuter" zijn oranje in plaats van rood. Nog niet zo lang geleden
hebben wij kunnen constateren dat het vangen met zogenaamde
inloopvangkooien ook heel goed werkt. Zo’n kooi van stevig gaas bestaat
uit een centraal gedeelte waarin een kneuter zit opgekooid. Rondom dit
gedeelte is een achttal vangkooitjes geformeerd van hetzelfde gaas en
elk kooitje voorzien van een omhoog te schuiven deurtje dat door een
klein mechaniekje op hoogte wordt gehouden. Een inlopende kneuter
beroert een draadje waardoor het deurtje naar beneden valt. De kooi is
niet hoger dan ongeveer 15 cm. Het werkt kinderlijk eenvoudig en
kneuters hebben toch kennelijk de gewoonte om vlakbij de opgekooide
kneuter neer te strijken en er dan over de grond naar toe te lopen. De
kooi was opgesteld op een stukje begroeid land waarvan een vierkante
meter was zwart geharkt. Het was toen ongeveer half maart en toen zag je
al veel koppeltjes ontstaan. In de meeste gevallen werd tegelijk met een
man ook een pop gevangen in het kooitje ernaast. Groot voordeel van zo’n
vangkooi is dat je er niet bij hoeft te blijven en af en toe maar eens
poolshoogte hoeft te nemen.
In het boek "HALT POLITIE" kwamen we voor het vangen van kneuters nog
een andere vangmethode, dan we tot nu toe hebben beschreven, tegen. We
lazen daar het volgende:
"Het was half april en zoals zo veel
vogelsoorten hadden ook de kneuen grote groepen gevormd. Wij bevonden
ons in een gebied waar elk jaar omstreeks die tijd erg veel kneuen
werden gevangen. Vooral dat jaar waren de vogelvangers actief en dat
kwam omdat kneuen erg veel geld opbrachten. De velden die de vangers
voor deze soort van vogelvangerij uitzochten, waren bouwlanden die met
vele soorten onkruidzaden waren begroeid. De middelen die ze er voor
nodig hadden waren enkele hoopjes mest, een vogelkooitje met daarin een
kneu als lokvogel, en uiteraard een hoeveelheid lijmstokjes. Honderden
van die lijmstokjes werden op de hoopjes mest geplaatst en als daarna
het vogelkooitje met de lokvogel in de nabijheid van die plaats werd
opgesteld, was de vangplaats gereed. Als er kneuen in de nabijheid van
de vangplaats kwamen, begon de lokvogel te roepen en overvliegende
vogels van die soort, streken dan meestal neer op de hoopjes mest, waar
ze dan direct in aanraking kwamen met de vogellijm. Ze waren dan ook
meteen gevangen. In het terrein waar we ons bevonden, stond hier en daar
een boerderij vanwaar wij, met behulp van een verrekijker, onopgemerkt
het in de wijde omgeving gelegen landschap observeerden. Bij één van die
gelegenheden zagen wij, misschien wel een kilometer van ons verwijderd,
dat twee personen zich in dat veld ophielden. Zij stonden in gebukte
houding bij enkele hoopjes mest. Uit hun bewegingen maakten wij op dat
ze doende waren om de mesthopen vol met lijmstokjes te plaatsen. Terwijl
wij hen in hun bewegingen volgden zagen we dat één van die personen
overeind kwam om vervolgens in de richting te wandelen van een
schuurtje. Toen deze persoon bij het schuurtje kwam, stond hij stil om
aandachtig de omgeving te bespieden. Kennelijk achtte hij de kust
veilig, want na enige ogenblikken ging hij naar binnen. Zijn verblijf in
dat gebouwtje was maar van korte duur. Al vlug kwam hij daaruit weer
tevoorschijn. Hij had nu een vogelkooitje bij zich en wandelde terug
naar de vangplaats. Nadat het vogelkooitje was opgesteld gingen de
mannen het schuurtje binnen om vandaar de vangerij te volgen. Dit gaf
ons de gelegenheid om ongemerkt te naderen. In het gebied kwamen
ontstellend veel kneuen voor. Regelmatig zagen we ze in onze nabijheid.
Ze waren niet bang of schuw en iedere keer als ze gestoord wegvlogen,
streken ze tien meter verder weer neer. Wij zullen ongeveer zestig meter
van het schuurtje verwijderd zijn geweest, toen beide mannen daaruit
tevoorschijn kwamen en in de richting van de vangplaats liepen. Zoals
later bleek waren er enkele kneuen met de vogellijm in aanraking
gekomen. Was dat nu maar enkele ogenblikken later gebeurd, dan hadden
wij tenminste onopgemerkt het schuurtje kunnen bereiken en was de hele
affaire een stuk gemakkelijker geweest. Wij werden ontdekt en de mannen
gingen er meteen vandoor. Met de hond aan de lijn zetten wij de
achtervolging in. Eén van hen gaf het al vlug op en bleef staan. Deze
werd opgevangen door mijn maat. De andere persoon, die een voorsprong
had van zo’n tachtig meter, ging echter door. De afstand tussen hem en
mij werd steeds groter. Toch bleef ik hem achtervolgen en probeerde van
alles om op hem in te lopen. Ongeveer honderd meter verder moest ik het
opgeven. Ik was bek-af. Zo goed en zo kwaad als ik dat nog kon riep ik
de man toe:- blijf staan of ik stuur de hond-. De man draaide zich om en
riep terug:- stik maar-. Daarop liet ik de hond los. Als een pijl uit
een boog vertrok deze richting vogelvanger. Hij had hem zo te pakken en
nog voor ik ter plekke kwam had hij de vogelvanger veranderd in een
vogelverschrikker. Zijn jas en zijn broek waren totaal verscheurd. De
vogelvanger nam het erg sportief op en zei: -ik heb er zelf om gevraagd
maar de volgende keer ga ik weer op de vlucht-. Samen keerden we terug
naar de vangplek en verwijderden daar de lijmstokjes. De vogels hebben
we afgedragen aan de daarvoor aangewezen opslaghouder".
Een kneu is een van de beste zangers van de wildzangvogels en het is
een genot om op een mooie zomeravond in de buurt van de volière te gaan
zitten om alleen maar te kijken en te luisteren naar deze knappe zanger.
|
|