INHOUD VEUGELTJES VANGEN
INHOUD VAN RIJSWIJK
CUBRA HOME

 

H. De Graer, ‘Portret van Guido Gezelle’, 1905, Guido Gezellemuseum, Brugge

Henk van Rijswijk & Karel Hermans

Guido Gezelle

Uit: Dichtwerken (deel 1 en 2) editie Frank Baur (1949)

 

Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren

staande in het ‘museum’, ingericht in 't kleen seminarie te Rousselaere

binst het schooljaar 1854-1855

 

Hoort en neemt ons tale in achte,

kinders van het pluimgeslachte,

liefste broeders, groot en kleen,

die daar floddert ondereen.

Gij die al de krinkelwegen

in het hemelrijk gelegen

weet te vinden in uw vlucht

door de licht doorvlogen lucht,

gij die, diepe in 't loof gedoken

of in 't lommerwelf beloken

van het dik bewassen woud,

kunstig daar uw nestjes bouwt,

en in 't duiksel van de blâren

pluimkes, mos en wollenharen

samen tot een wiegske vlecht

en daar al uw hope in legt,

vol van moederlijk verlangen,

vol van vreugde en blijde zangen:

d'hope van 't geheel geslacht,

van der bonten vederdracht! -

- eikes schoonste schoon der wereld,

eikes, blinkende en bepereld

en gespot, rondom de schaal,

met het bleuzendste coraal:

geelwe, bruine, hemelblauwe,

fijn gevlekte, grijze, grauwe,

dicht gewolkte in 't helder groen,

van geen mensche na te doen;

zwart geplekt en wit gespegeld,

dicht gesijperd of getegeld,

eikes naar den rechten zin,

schoon van buiten, goed van bin'. -

Blijde blijde nachtegale,

eerlijk en van schoonder tale,

die zoo helder en zoo zacht

hellemt in den stillen nacht;

broeder leeuwerk, hemelwekker,

zevenzanger, bietjestekker,

slaande kwakkel ende vink;

en gij ook al, koddig ding,

dat, met 't steertjen opgesteken,

en het koofke recht gestreken,

kruipt en klavert op den stam

van den eeke stijf en stram;

vogelkes uit allen lande,

vogelkes van allen stande,

vogels kort en vogels lang,

vogels met of zonder zang,

vogels groot en vogels kleene,

vogels hoog en leeg te beene,

met een steert gelijk nen pauw,

met een steertje scherp en nauw,

een van lange lange pluimen,

of waar 't eentje van twee duimen;

hebt een snavel, recht of krom,

hebt een baard of geen daarom,

en een rooden kam benevens,

met een paar roo'lillen tevens,

met een truizel bovenop,

en een koofken op den kop:

Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn,

gij moogt alleszins gekleed zijn,

in 't fluweel of in 't satijn

of in 't donzig hermelijn;

zijden kleeren of katoenen,

donker blauwe oft helder groene;

grimselzwart of hagelblank,

kleur van hoog- of leegen rang;

goud, dat onder 't groene kronkelt,

groen, waar brandend goud op vonkelt,

bruin gebronzeld, lijk metaal,

rood, als een robinenstraal;

fijn geringeld en geregeld,

en gespikkeld en gespegeld,

zoet verdwijnend afgeleid,

't een in 't ander weggevleid

en ten nieten uit verbleekend;

kleur, zoo stekende afgeteekend

en zoo net vaneen geplekt,

en zoo lief geschaaljedekt,

dat geen een van al de menschen

beter zoude doen of wenschen...

Zanggebroeders uit het woud,

met uw talen duizendvoud:

Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,

gij, die schuifelt en die vedelt,

gij, die neuriet, gij die tiert,

gij, die piept en tiereliert,

gij, die wistelt en die teutert,

gij, die knotert en die kneutert,

gij, die wispelt en die fluit,

gij, die tjiept en tureluit,

gij, die tatert en die kwettert,

gij, die klapt en lacht en schettert,

vezelt, orgelt, zingt en speelt,

lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,

gij, die kwinkelt lijk de vinken,

en alom gaat slaan en klinken,

met uw bekken, licht et los,

dat het kettert in den bosch:

fluiters, zangers ende slagers,

kermers, kriepers ofte klagers;

vogels die, op Gods geleê,

hier ten lande of over zee,

jaagt dat uwe vleren zoeven,

achter 't gone u mag behoeven,

achter 't gone uw voedsel is,

kooren, vruchten, vleesch of visch,

vliegen, motten, andre kerven,

al wat gij maar kunt verwerven.

Gij die, op uw lange been',

diep in 't slijk zit, met uw teen',

g'reed staat, met den hals gestopen,

tot dat iets komt uitgekropen,

dat gij seffens vastesnakt,

zoo gij menig puitje pakt,

dat, van uit zijn vuile dijken,

zeer voorzichtig eens kwam kijken

wie dat 't was die daar zoo stond

op zijn erfelijken grond;

nauwlijks is de puit nog boven

of uw bek, omleeg gestoven,

lijk een vleiel op het kaf,

stekt den puit zijn lenden af...

Gij ook, dievig muschgebroedsel,

levende op eens anders voedsel,

gij, die elk ende een verwijt

met hetgeen gij zelve zijt.

Vogels zoet of fel van aarde,

alle vogels van der aarde,

hoe gewapend, hoe gereed,

vogels, hoe gij ook al heet,

wilt alhier uw gangen stieren,

komt en maant ook andre dieren,

dat ze komen neerstig aan

naar ons paradijs gegaan! -

- Sichten dat wij hier geraakten,

en, God lof, de dood gesmaakten,

ai 't is heel een ander ding,

bij dat 't van te vooren ging!

't Was van 's morgens, alle dagen,

dóór de winden, dóór de vlagen,

eer de kop was uit de vlerk,

altijd arbeid, altijd werk;

Honger zat ons achter d'hielen,

Honger wilde ons al vernielen,

zoo daar een verzuimen do'st

van te werken voor den kost.

Des was 't altijd stelen, rooven,

op den akker, in de schooven:

al waar dat er iets bestond

dat was mage of borst gezond.

Honger zelfs kost ons bedwingen

menig een ter dood te bringen:

wee voor al 't onnoozel bloed

dat de honger storten doet!

Daarbij mochten wij, o dwazen,

nooit in rust en vreden azen,

maar daar schrikte ons altijd iets,

zelfs al was 't een enkle niets.

't Is dat wij nog niet en wisten,

dat de looze jagerslisten

en het sterven zelfs ons leidt

tot de schoone onsterfelijkheid.

Ja, wij dachten 't was ons schade,

maar het was ons een genade,

dat een jagers tooverroer,

naar een welgemikten loer,

met een weerlicht op ons af ging,

dat het heen en weder paf ging.

Nooit en zullen 't wij verstaan:

maar als 't roer was afgegaan,

kwam daar iets in ons gevlogen

dat den honger heeft verjogen,

dat hij nooit meer weêr en kwam,

met zijn herdelooze vlam;

en de slaap, die ons voordezen

altijd vluchtig plag te wezen,

hield ons, veertien dagen lang,

in het zoetste rustbedwang.

Wat ons toen van menschenhanden

wierd gedaan in de ingewanden

dat en spreekt geen vogeltaal,

zelfs al waar 't een nachtegaal.

Maar 't ontwekken... 't was 't herleven!

Zoo die slaap ons had begeven,

zag ons krystalinen oog

't alderwonderste vertoog:

rondom, in den blauwen schemel

van den schoonen voglenhemel,

zaten wij onsterfelijk,

met nog menige, ons gelijk.

Andren, die wij nooit en zagen,

en zoo schoone pluimen dragen

dat geen een van ons alhier

reeken kan aan zulken zwier,

zaten daar ook, vol gezondheid,

in hun kunstgemeten rondheid,

groot- en schoonder als weleer,

edeldrachtig en vol eer.

Alle veedte is hier vervlogen,

hier wordt nimmermeer bedrogen

de arme vogel, noch verklikt,

noch bij nachte half dood geschrikt.

Vogel ende wezel mede

leven hier in rust en vrede,

zittende, naar hun gemak,

huns getween op éénen tak.

Onze onsterfelijke voeten

moeten in geen slijk meer wroeten,

noch geen koude of hitte uitstaan,

om den nooddruft na te gaan:

spijs, die alle spijzen weerd is,

altijd nieuw en nooit verteerd is,

spijs, die, ongeëten, voedt,

altijd, altijd even goed;

spijs, die sterfloos voort doet leven,

wordt den vooglen hier gegeven

en hun buik met iet verzaad

dat daar nooit meer uit en gaat.

Hier is 't werken afgeropen,

't jagen, 't stelen end het stropen,

al dat ruize of moeite kost,

daarvan is men hier verlost.

Rusten is ons bezig hou'en,

rusten en malkaar aanschouwen

en beschouwd zijn en bezien

van die beste jonge liên,

die studenten, vol van goedheid,

vol van eedle grootgemoedheid,

die ons eertijds maakten schuw

maar die wij beminnen nu;

want ze minnen ons en maken

dat geen leed ons kan genaken,

ziekte, droef- of kwalijkheid,

hier in 's vogels zaligheid.

Al 't geluk dat wij genieten

komt van hun en komt voor nieten,

komt dat 't alle wicht en maat

verre weg te boven gaat;

zoodat, sichten wij hierboven

rusten in onz' Hemelhoven,

wij al wierden stom daarvan,

noch geen een die 't spreken kan,

of zijn wonderinge toogen,

of zijn hertlijk mededoogen

voor ons arrem broedertal,

nog geboeid in 's werelds dal.

Maar, bij overdaad van goedheid,

helpen zij onze onbevroedheid,

zeggen zij, in onzen naam,

waar toe wij zijn onbekwaam: -

- Broeders, in 't gevang der wereld

nog aan 't leven vastgespereld

en gevangen, luistert hier:

Laat uw nutteloozen zwier,

laat de bosschen en de hagen

uwen zin niet meer behagen;

keert uw lang bedwellemde oog

eindlijk toch eens naar omhoog;

wilt hetgeen gij placht te duchten,

wilt het sterven niet meer vluchten,

vliegt den jager in 't gemoet,

dat hij u de gunste doet,

met zijn tooverroer, te zenden

eenig zaad in uwe lenden,

zaad des levens, dat de dood

zal doen vluchten uit uw schoot.

Komt! Wij reeken onze vlerken,

komt toch! Wilt niet langer werken,

leeft met ons in weelde en vreugd

en in altijd jonge jeugd.

Laat uw levensdraad verfijnen,

laat uw namen verlatijnen,

laat een oog van krystalijn

uw vernieuwd gezichte zijn.

Komt, en laat u weêr verjongen,

al het oude zij verdrongen,

wascht het morzig aardsche slijk

van uw voet gezwindelijk,

en, met kloeke vederslagen,

rap den lichtweg ingeslagen

die de dood voor ingang heeft,

maar die leedt waar dat men leeft. -

Menschen, tot ons heil geschapen,

grijpt 't onsterflijkmakend wapen,

't zij ons broederen lief of leed,

stelt u tot het jagen g'reed:

g'hebt de onsterflijkheid in handen,

zendt ze hun in de ingewanden!

Van den lichaamsvrechte ontdaan,

van der dood weêr opgestaan,

zendt ze, na kortstondig slapen,

hier geheel in 't nieuw geschapen.

Gij ook, die naar 't lieve land,

waar gij gingt aan moeders hand,

wederom uw stap gaat richten,

wilt ons broederen gaan berichten,

roept en dwingt ze, uit haag en heg,

toogt hun vriendelijk den weg;

zegt het hun op alle wijzen:

Komt ten voglenparadijzen,

waar gij eeuwig leven zult,

heel onsterflijk, - opgevuld.

 


Gezelle licht het Museum toe: 'Namelijk dat ‘Museum’ wierd alhier ingericht om, benevens de natuurkunde- en werktuigkamer, het scheikunst-laboratorium en den kruidhof, te dienen tot breeder oefeninge in de natuurkennisse en tot leerzaam en nuttig onderhoud van iedereen. Gedeeltelijk bestaande uit bijdragen van oudstudenten zoo wel als hedendaagsche, wordt het, onder Hooge bescherminge, door den vlijt der  leerlingen bezorgd.

Onderhevige dichtregels wierden uitgegeven om te strekken tot bewijs van dankbaarheid ten opzichte van verscheidene welwillende begiftigers gedeeltelijk ook om den onderhoud des Museums en het verdere volmaken daarvan ter hulpe te komen, door 't aankoopen en 't opzetten van stuks, en alzoo het belang te verhoogen waardoor ons alreê verscheidene persoonen met milde genegentheid hebben begiftigd.'

 

Het 'Museum' in Rousselaere