Huub Moonen - AaBe - vervolg

 

Van begrip tot bouwval

 

Wat meteen opviel wanneer men de weverij betrad was de onbeschrijfelijke herrie.

Iedereen die wel eens een bezoek heeft gebracht aan het textielmuseum en daar een weefgetouw in werking heeft gezien en gehoord, kan zich daar enige voorstelling van maken.

Vermenigvuldig dat volume dan met 300, en men benadert de realiteit enigszins.

Het scherpe, metaalachtige kletsen van de bukskingetouwen, gevoegd bij het trage zware sonore geluid van de jacquards, waar de dekens op werden vervaardigd, en het snelle staccato mitrailleurgeratel van de Cromtons waren gezamenlijk verantwoordelijk voor deze kakofonie.

Hoewel men snel aan het lawaai wende, was een normale conversatie vrijwel uitgesloten.

Zelfs al brulde je de longen uit het lijf, je was en bleef een roepende in de ´textielwoestijn´.

Vandaar dat de wevers onderling zich bediende van een soort gebarentaal, die voornamelijk werkgericht was, maar die door alle collega´s werd begrepen. Mogelijk werd dit als een soort vingeroefening beschouwt voor de universele gebarentaal, gebruikt door de dove medemens.

Want geloof het of niet, noch door de wevers zelf noch door het bedrijf, werd er ook maar iets gedaan aan gehoorbescherming. Ja, een enkeling stopte propjes garen in zijn oren om het geluid wat te temperen dat was al. Was het onwetendheid, onverschilligheid? Ik weet het niet.

 

Onvoorstelbaar in deze tijd, moet men nu het gras maaien of een triplex plankje van enige millimeters dikte doorzagen, men wordt al door de Arbo-wet verplicht om een veiligheidsbril, werkhandschoenen, en een buitenmodel koptelefoon te dragen ter bescherming.

Hoe dan ook, mocht u een middenvijftiger of oudere tegenkomen die op uw poging tot sociale conversatie reageert met onwijs kijken en verwarde antwoorden, duidt u het de man niet euvel hij is malende noch dementerende, maar waarschijnlijk is het een gehoorgestoorde ex-wever.

 

Niet alleen bij AaBe maar in de hele textielbranche was het gebruikelijk dat je als jong broekje werd toevertrouwd aan de zorgen van een oudere wever, om de fijne kneepjes van het vak te leren. Zonder u al te zeer te willen vermoeien met technische termen, daarbij kwamen ook zaken aan de orde als: aandraaien, kamrijgen, rietsteken, terugweven, en draadmaken.

Veel van deze mentoren, de goeden niet te na gesproken, beschouwden hun `bijwevertje´ als een speelbal en uitlaatklep voor hun grillen en luimen en waren niet bijster zachtzinnig.

Naast de onschuldige maar weinig subtiele humor, werd ook de harde hand niet geschuwd.

Nu heeft ook mijn gevoel voor humor zijn grenzen –ook toen al – dus gaf ik mijn kwelgeest wel eens spontaan een knietje en nam ijlings de benen. Wijselijk liet ik me de eerste uren erna niet meer zien, iets waarbij mijn gedegen kennis van het complex goed van pas kwam.

 

Al zou men uit het bovenstaande iets anders kunnen concluderen er viel ook genoeg te lachen.

Bijvoorbeeld de aanvankelijk vreemd aandoende gewoonte van de oude wevers om zich uit te kleden tot op het ondergoed alvorens men de overall aantrok, waarna ze een stuk kalmoes of een pruim tabak achter de kiezen staken en de rest van de dag – conform het logo – als ´ren´ dieren doordraafden, en maar vréuken en sjouwen. Wist ik veel van tariefwerk!

 

Ook de platen in Jugendstil met gedateerde oubollige teksten, die her en der hingen en al ouder waren dan ikzelf, vond ik lachwekkend. Jeugdige onschuld, nu zou ik ze willen hebben.

Destijds evenwel prefereerde ik de stopperij, niet alleen vanwege het daar werkzaam zijnde vrouwelijke schoon, rijp en groen, maar vooral voor de uitbundige en talrijke decoraties.

Het waren muurschilderingen die, als ik me goed herinner, volksliedjes uitbeelden in de trant van: ´aan de oever van de snelle vliet, en hoe zachtjes glijdt ons bootje´, deze teksten stonden ter verduidelijking ook onder het tafereel geschilderd, alsof de kunstenaar zelf niet al te veel vertrouwen had in de herkenbaarheid zijner creaties.

Aangezien de stopsters er meestal toch vóór zaten, was die vrees overbodig.

In de stopperij hadden de dames muziek, radio weliswaar, maar toch.

Kwam er nu een nummer dat toevallig net populair was, Ritme van de regen van Rob de Nijs, ik noem maar een zijstraat, dan sprongen er links en rechts enkele bakvissen omhoog die onder het slaken van kirrende kreetjes naar elkaar gingen staan te zwaaien.

Een rare gewoonte, die ik desondanks wel amusant vond.

 

Ook een lachertje was het rookbeleid, behoudens in de kantine was het overal verboden te roken. Dit verbod werd evenwel massaal ontdoken door in de toiletruimten te gaan paffen.

Onsmakelijk toegegeven, zeker voor de spaarzame niet rokers die deze ruimten bezochten voor de geëigende doeleinden, maar nood breekt nu eenmaal wetten dus was dit een algemeen ingeburgerd gebruik. Als tegenzet wierp AaBe evenwel Jantje in de strijd.

Jantje was een oud enigszins verzuurd baasje wiens voornaamste taak was de aorta smetteloos te houden, daarnaast was hij ook gebombardeerd tot "poepbaas". Deze taken tezamen waren net voldoende om hem uit de WAO te houden (als die toentertijd al bestond) of hem tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd op de loonlijst te handhaven.

Om zijn belangrijkheid voor het bedrijf te onderstrepen had men het manneke ook nog een pet opgezet, met vetlederen klep. Deze pet verleende hem tevens de autoriteit, nodig om de overtreders van het rookverbod te betrappen en een boete op te leggen van één gulden.

Nu was Jantje wel oud, maar niet gek.

Dus wachtte hij geduldig tot er zich geen volwassenen meer in de toiletten bevonden die daar een ´sigaretje stonden te pissen´ maar enkel tieners, alvorens hij als de engel der wrake binnen kwam stormen. Och arm Jantje, voor hij ook maar iets kon zeggen gaf de brutaalste nozem hem al een mep op zijn vetleren klep, zodat zijn pet hem over de ogen schoof. Tot algemene hilariteit, dat spreekt voor zich. Eigenlijk wel een beetje zielig, vind ik nu. Leeftijd denk ik!

Of het door de pensionering van Jantje kwam is me niet bekend, maar op een gegeven moment was het rookverbod verleden tijd en kon er gelukkig overal legaal worden gerookt.

 

Wat me ook altijd onweerstaanbaar op de lachspieren werkte was het ritueel dat gepaard ging met een aangekondigd bezoek aan zijn fabriek door de directeur.

Destijds was dat Gijs van den Bergh, wiens overlijdensadvertentie ik onlangs in de krant las.

De maatschappij bevond zich in de overgangsfase tussen de tijd dat de arbeiders zelfs de pet afnamen voor de hond van de baas, en de vrijgevochten minachting voor alle orde en gezag.

Begin zestiger jaren dus. Toch bezocht hij met zekere regelmaat het bedrijf, om wat voor reden dan ook. Wanneer hij vertrok vanaf zijn nederige behuizing –villa Zonnewende aan de Moergestelseweg – werd dit doorgebeld naar de portier van AaBe, die op zijn beurt zorgde dat dit heuglijke feit als een lopend vuurtje door het hele bedrijf ging. Alles in rep en roer.

Alle medewerkers werden benaderd door de voormannen met de mededeling: "Gijs komt!"

Zonder zoveel woorden werd men dan geacht een, al dan niet geveinsde, bedrijvigheid te ontplooien die de baas welgevallig was. Stilzitten of lanterfanten, was natuurlijk uit den boze.

Nu leerde de ervaring dat tussen de aankondiging en het daadwerkelijke bezoek er vaak uren verstreken, zodat de vonk van nervositeit niet altijd meteen oversloeg of beklijfde bij mij.

Niet uit gebrek aan respect of minachting voor de baas, maar meer uit gemakszucht.

Wanneer het grote moment dan eindelijk dáár was, moest je wel zeer alert zijn wilde dit hoogtepunt van de werkweek je niet ontgaan. Via de klapdeuren betrad Gijs de weverij en sprintte in zijn karakteristieke houding –een beetje gebogen en het hoofd met de zilvergrijze haardos tussen de hoge schouders getrokken – ogenschijnlijk niets ziende in enkele minuten door de ganse afdeling. Maar ondanks zijn snelheid en gespeelde lethargie ontging hem niets.

Getuige de opmerking die hij eens maakte tegen de weverijleider: ´daarachter zit een vent op zijn krent, zo´n pak brood op te vreten´. Voor de goede orde, hij had het toen niet over mij.

Maar zijn vader, Dolf van den Bergh, ging tijdens zijn ommegangen veel rigoureuzer te werk.

Volgens de overlevering schijnt die eens een keer gezegd te hebben over een zijner arbeiders:

"Die man wil ik morgen hier niet meer zien, zijn gezicht staat me niet aan."

Liegt de legende dan lieg ik in commissie, maar gelet op de toenmalige arbeidsverhoudingen en het tijdsbeeld zou het mogelijk kunnen zijn.

 

Toch, ik wil het nogmaals herhalen en benadrukken, was AaBe voor zijn medewerkers uiterst coulant en humaan.

De mogelijkheid werd geschapen om tegen een gereduceerd tarief stoffen of dekens te kopen.

Om de vrije tijd zinvol te vullen, bood men het personeel de mogelijkheid om lid te worden van diverse verenigingen.

Naast het voetbal, tennis, tafeltennis, dammen en vissen, was ook de toneelvereniging een mogelijkheid om de zinnen te verzetten en het leven van alledag te ontvluchtten. Schijnbaar was de toneelclub een ondergeschoven kindje, want ik kan me slechts één uitvoering herinneren. Een blijspel, met een glansrol van een oudere werknemer, ene heer Stabel. Zijn voornaam is me ontschoten, maar op de werkvloer heb ik hem later nog nadrukkelijk gecomplimenteerd met zijn spel.

Voor iemand met enig talent was de entourage ook zeer inspirerend, want hoewel de kantine de plaats was waar zich de voorstelling voltrok, er hebben grootheden voor minder publiek gespeeld.

Bij AaBe was niets klein, met enig schuiven van het meubilair kon men moeiteloos 400 tot 500 man daar herbergen.

Ook het podium was van een formaat waarop men (in afgeslankte vorm) Les Miserabele of Aida had kunnen opvoeren compleet met decors.

 

Ook mijn eerste Kerstdiner genoot ik bij AaBe. Uiteraard aten wij thuis ook met Kerstmis, maar met minder decorum.

Door de gehele kantine stonden lange tafels, volledig ingedekt met borden en bestek, brandende kaarsen en wijnglazen.

Het voltallige personeel zat daar aan, aan het kerstdiner. Mijn herinnering blijft in gebreke om het menu te reproduceren.

Vermoedelijk zal de firma geen boter aan de galg hebben gesmeerd en geen culinaire hoogstandjes ter tafel hebben gebracht.

Nogmaals, natte vingerwerk, want ik weet het niet meer, maar ik schat zo: tomatensoep, kip met erwten en worteltjes en ijs of een vlaflip toe. Wel weet ik nog dat tussen twee gangen in Gijs van den Bergh het toneel betrad en mededeelde dat er helaas enige honderden werknemers zouden moeten afvloeien in het aankomende jaar, hij wenste iedereen een smakelijke voortzetting en ging onder een ovationeel applaus af. Absurd en onvoorstelbaar, maar waargebeurd.

 

De recessie sloeg toe, Gijs zijn doemscenario werd werkelijkheid, massaontslagen volgden.

Koortsachtig zocht men naar een alternatieve markt. Dralondekens en gordijnstoffen deden hun intrede.

Op zich geen minderwaardige producten zeker niet, kleurig, fleurig en kwalitatief zeer goed.

Ook was men met een geheim procédé begonnen, speciaal daarvoor was er nieuwbouw gepleegd aan de overzijde van de Fatimastraat, deze nieuwbouw was via een loopbrug verbonden met het moederbedrijf. Vraag me niet wat of er gemaakt werd ik weet het niet, dit was slechts aan enkele gekwalificeerde werknemers bekend.

Het bood geen soelaas, arbeidstijdverkorting deed zijn intrede binnen het bedrijf, men ging halve dagen werken.

Langzaam maar zeker ging ook AaBe naar de kloten.

De overheid greep in, de familie van den Bergh deed een stapje terug, men ging een samenwerkingsverband aan met andere bedrijven, tegenwoordig zou men spreken van een joint venture, en plaatste een afgestudeerd econoom aan het hoofd daarvan.

Sigmacon werd de naam, met ene Feenstra (Veenstra ?) aan het roer. Een aimabele en beminnelijke man, althans zo presenteerde hij zich tenoverstaan van het resterende personeel. `Gaat u rustig slapen, er is niets loos´. Waar had ik het meer gehoord? Tussen neus en lippen door werd er nog even een gigantische overheidssubsidie ingeslikt, maar het mocht niet baten.

Terwijl ik hare majesteits wapenrok droeg, en er krijgshaftig sliep onder AaBe dekens ja wel, gleed mijn burgerbestaan in casu AaBe af naar een onvermijdelijke afgrond. Toen ik afzwaaide uit dienst en terugkeerde in de burgermaatschappij en de draad opnam door bij AaBe weer halve dagen te gaan werken, leek het me toch raadzaam om ander werk te gaan zoeken.

De PTT werd mijn nieuwe werkgever, een overheidsbaan, Vast werk, vaste armoede.

In den beginne ging ik er qua salaris gevoelig op achteruit, maar gelukkig was Joop den Uyl aan het bewind en beleefden we een inhaalslag waardoor we per maand méér gingen verdienen. Lang leve ome Joop, hoera, hoera.

 

Toch ging de teloorgang van de textiel, en speciaal die van AaBe mij zeer aan het hart.

Nog steeds, na al die jaren, kan ik met vakmatige trots ontroerd raken wanneer ik een Golden Check of een Golden Tartan ontdek. Dekens zoals ze niet meer gemaakt worden, onverslijtbaar en qua dessin onovertroffen.

Zo doet het me ook haast lijfelijk pijn, als ik zie hoe of het complex, de voormalige trots van Tilburg, staat te verpauperen en te verpieteren. De zuidzijde, waar voorheen voetbalvelden en tennisbanen glorieerden, werd al voorgoed verwoest door weinig originele winkelpanden. Het eigenlijke fabriekscomplex is nog in het nieuws gekomen, omdat men daar (uiteindelijk?) een gigantische hennepplantage op het spoor is gekomen en heeft opgerold.

Het is mij niet bekend wie of er momenteel eigenaar is van de grond en de opstallen, maar ik vrees dat die uiteindelijk ook wel weer in handen zullen vallen van een of andere projectontwikkelaar die er dan weer, kantoorgebouwen, appartementen, woontorens,of dergelijke modernistische ongein op gaat zetten.

 

Persoonlijk vind ik het jammer dat men het textielmuseum niet heeft gevestigd in het AaBe complex.

Ik zou daar de perfecte gids geweest zijn, desnoods zou ik zelfs de pet met vetlederen klep van Jantje nog op het hoofd gezet hebben, maar helaas dit blijft voor eens en altijd een utopie.