Een weekeinde in de jaren vijftig

 

Hebt u ook zo veel moeite om het weekeinde zinvol te vullen?

Er is overal veel te veel te doen, men raakt al vermoeid van het keuzes maken.

We komen om in onze vrije tijd en weten er amper raad mee.

Wat dat betreft hadden onze ouders en grootouders het een stuk gemakkelijker…

 

Om te beginnen werkte men toen nog zes dagen in de week en begon het weekend pas op zaterdagmiddag. Op de meeste textielfabrieken was het gebruikelijk om de laatste uren van de zaterdagmorgen het machinepark te poetsen en te smeren. Lag men op zijn rug in het stof en het vuil en de olie onder het weefgetouw te kronkelen en beëindigde men de werkweek als een stinkende karikatuur van een vakman.

Wanneer men dan vuil en afgemat -maar wel met het loonzakje - thuis kwam kreeg men van moeder de vrouw een stukje sunlightzeep en een verschoninkje aangereikt en kon men trachten zich in het badhuis weer wat op te kalefateren en enigszins toonbaar te maken.

Vaak werd aansluitend aan het badderen de kapper bezocht. Een enkeling liet zich daar dan scheren, maar het gros werd geknipt. Het toenmalige modebeeld vereiste nu eenmaal een frisse (standaard) coupe, hoog opgeknipt en vooral kort. Bloempotmodel.

Om mooi te zijn was het dus noodzaak om je kapsel minstens ééns in de drie of vier weken te laten bijwerken. Maar dan had je ook iets. Trots en zo fris als een communicantje, betrad vader dan weer via de achterdeur zijn huurhuisje. Gaf zijn vrouw –bij wijze van voorspel – een speels tikje op het achterwerk, zodat moeder wist wat voor dag - en vooral hoe laat of het was. Zonder deze frivoliteit wist moeder dat ook wel, want ze had net voor de Pelgrimkachel het kroost één voor één door de teil getrokken en hun haren gewassen.

 

Persoonlijk bewaar ik niet zulke prettige herinneringen aan dat haren wassen.

Wat voor spul mijn moeder daarvoor gebruikte weet ik niet, maar het schuimde als een gek en prikte als de pieten wanneer het in je ogen kwam. En of het zo zijn moest, het kwam elke week in mijn ogen. Dat was dus zogezegd, vaste prik.

Wanneer ik dan razend van de pijn in de teil stond te trappelen en de halve keuken onder water zette, greep mijn moeder de fluitketel van de kachel om mijn haar uit te spoelen.

Gloeiende, gloeiende….Nu ik het neerschrijf, voel ik het wéér. Kokendheet water werd er dan over mijn onschuldige kinderhoofd uitgegoten, tranen verdreven weliswaar de brand uit mijn ogen, maar het watertrappelen werd er zeker niet minder door.

 

Fris gewassen, pyjamaatjes aan, werd na het eten nog even aangeschoven rond de goor beige luidspreker van de radiodistributie en werd er geluisterd naar programma’s als: ‘Koek en Ei’.

Met in de hoofdrollen Conny Stuart en Ko van Dijk als een echtpaar, waarbij de beide vaders inwoonden. Gespeeld door Johan Kaart en Joop Doderer. Aan de ontbijttafel werden dan de lopende zaken van alledag doorgenomen en pittige meningsverschillen beslecht of gecreëerd.

Onvergetelijk is de kreet van Joop op het hoogtepunt van het gekrakeel: "De pindakaas is op."

Ook een zeer populair radioprogramma in die dagen was: "Negen heit de klok", waar wij overigens niet zo veel van meekregen, want dat begon (toen was er nog logica) pas om 9 uur.

En zoals zo treffend verwoord in het liedje 1948 van Koot en Bie: ‘haartjes nat, nog even op totdat vader zei: en nu naar bed’. En ja, in de winterdag kregen ook wij een kruik mee.

Hoe laat mijn ouders naar bed gingen is me niet bekend, mogelijk haalden ze het Ave Verum -de herkenningsmelodie van het programma "Wij luiden de Zondag in" - nog wel.

Die goeie ouwe stoomradio, ik wil hem vandaag nog ruilen voor de vaak irritante dwangbuis.

 

Op zondag mocht de kostwinner uitslapen tot een uur of acht. Dan werd het zondagse pak aangetrokken en de kerk bezocht. Een stille, gelezen mis, want die duurde niet zo lang.

Dat mocht ook niet want na de mis was het de tijd om aan de sociale verplichtingen te denken. Bezoek aan oma. Als ik niet met het kerkkoor behoefde te zingen ging ik ook mee.

Ook ik was op mijn zondags. Zolang ik nog niet uit mijn communiepak was gegroeid, was dat niet zo erg. Toen dat wel het geval was, kreeg ik een ‘kledingstuk’ waar ik zelfs de naam niet van ken. Het moest een overhemd verbeelden. Een frontje en een boordje, maar geen rugpand.

In plaats daarvan zaten er twee linten zodat je het kon strikken. Het moest gedragen worden onder een trui of colbertje. Ik geneerde me kapot met dat ding, ik voelde me net Jan jurk.

Maar dan op zijn zondags. Ik noemde het altijd: "fopboezeroentje". Mooi woord trouwens.

 

Bij mijn vader achterop de brommer gezeten, arriveerden we rond half tien bij oma. Bij het inrijden van de straat, rook ik haar frietvet al. Oma was in de veronderstelling dat ik van de honger om zou komen wanneer ik niet om tien uur achter een gigantisch bord friet zou zitten.

Het moet gezegd, oma bakte ze bruin. Maar dat kwam voornamelijk omdat haar vet bijna net zo oud was als zijzelf. Verschonen echter zou gelijkstaan aan verspilling, een doodzonde.

Ook werd er met kwistige hand met het zout gestrooid, want ‘ik moest er nog van groeien’.

Terwijl ik deze ‘lekkernij’ naar binnen zat te werken, waren de volwassenen aan het kaarten.

Jokeren, met een dubbele stok. Al had ik de stellige indruk dat mijn vader daar niet zo bijster veel schik aan beleefde.Rijk werd hij er ook niet van, want ze zaten te kaarten om olienootjes.

Van hun conversatie werd je ook niet vrolijk. Mijn oma hief steevast een klaagzang aan over haar lotgevallen van de voorbije week.Vaak speelde haar vrijgezelle broer daarin de hoofdrol.

"Onze Drik is gisteravond toch weer zo door zijn fiets gezakt", zei ze dan bijvoorbeeld.

Pas veel later begreep ik dat dit een code was, waarmee zij zeggen wilde dat ‘onze Drik’ in meer dan kennelijke staat was aangetroffen liggende in de gang, direct achter de voordeur.

Raar genoeg steeg hij daardoor alleen maar in mijn achting. En ik vond het toch al een type.

Hij was commensaal bij mijn oma, al dan niet tegen betaling.

Zijn levenswijze weerspiegelde zich in zijn gezicht, hij had schijt aan criticasters en betweters, bezat nog slechts twee tanden, maar had permanent glimmende pretoogjes.

Verder was hij in het bezit van een paar ouderwets grote oren waar menige olifant jaloers op zou worden, om over een aangetrouwd lid van het koningshuis maar te zwijgen.

De nagels van zijn vingers waren altijd centimeters lang en bruin van de nicotine, of dit een gevolg was van het roken of een beroepsafwijking weet ik niet, want hij was sigarenmaker.

Een enkele keer gebeurde het dat hij op dit vroege uur al op en aanspreekbaar was, en dan jokerde hij gezellig mee, maar kwam hij pas later boven water, dan ging hij met mij een potje dammen.

Hij drukte met zijn wijsvinger dan zo hard op een damschijf, dat zijn knokkel er wit van werd. Bemerkte hij dat zijn beoogde zet niet zo slim was, dan trok hij de schijf weer schielijk terug met de kreet: "Potverdikke…. néééh". Desondanks won hij maar zelden.

"Manneke", zei hij vaak tegen mij, "als je zo oud en vooral zo knap wilt worden als ome Drik dan moet je op tijd een borreltje vatten en niet te veel naar de dokter lopen, goed onthouden".

Hij lachte daarbij zijn twee tanden bloot, kreeg de wind van voren van mijn oma die dat geen praat vond voor kinderoren, streek mij door de haren en genoot van zijn eigen recalcitrantie.

Hij leefde zelf wel volgens dat credo, hij heeft nooit een dokter aan het lijf gehad.

Toen hij op vrij hoge leeftijd ziek werd en de ambulance hem met loeiende sirene naar het ziekenhuis bracht, stierf hij toen de ziekenwagen het carré van het oude Elisabeth binnenreed.

Verdrietig om zijn heengaan liep ik in korte broek achter de lijkkoets aan, getrokken door slechts één schriel paardje getooid in het zwart, om hem mee ten grave te dragen. Hij werd begraven op het kerkhof aan de Bredaseweg, van de arme, zonder kruis of zerk. Toen ik later zijn graf nog eens wilde bezoeken kon ik hem niet meer vinden, slechts bij benadering. Vermoedelijk zal zijn graf wel spoedig geruimd zijn, maar ook daar kon hij niet mee zitten.

Kwamen we dan rond het middaguur weer thuis, dan stond mijn moeder al ongeduldig te trappelen, want dan stond er een bezoek aan haar ouders op het programma.

Doorgaans bedankte mijn vader voor die eer, maar voor ons – kroost - was er geen ontsnappen mogelijk wij moesten mee, op de fiets of soms met de bus.

Welbeschouwd was dat niet echt een straf, want het was daar best gezellig.

Het krioelde er altijd van de ooms en tantes, de neven en de nichten.

Oorzaak daarvan was mijn opa, die in zijn werkzaam leven actief was in de wegenbouw.

Hij werkte toen bij de Gebr. Zaanen, een bedrijf dat heel Nederland voorzag van een gedegen wegdek, van noord tot zuid en van oost tot west. Noodgedwongen was opa dus regelmatig ergens in de kost, vaak wekenlang. Maar kwam hij dan weer eens een keertje thuis dan verwekte hij bij oma een kind. Ze hadden dan samen ook drie en een half dozijn kinderen.

Het was oma ook wel aan te zien, het was een heel lief, klein vrouwtje, met kromme benen.

De poezen en de hond maakten er een sport van om constant tussen haar benen door te lopen.

Quasi boos liep ze dan op die beesten te mopperen, zonder dat dit enig merkbaar effect had.

Ondanks haar geringe gestalte zwaaide zij echter de scepter in haar domein, de keuken.

Zoals destijds gebruikelijk, was de woonkamer voorbehouden aan het mannelijke geslacht en brachten de vrouwen de middag door in de keuken. Daar was het gekakel niet van de lucht maar geurde het ook altijd heerlijk naar versgemalen koffie die in de percolator stond te pruttelen, de gigantische pan verse soep op het fornuis, of het sudderende konijntje.

Men kon oma dan ook geen groter plezier doen dan door te eten, ze propte je aan een stuk door vol.Speculaasjes, krentenmik, wittebrood met jam, soep, een stuk konijn met vette jus, te veel om op te noemen. Als klap op de vuurpijl ging ze daarna ook nog ‘traktement’uitdelen.

Mijn vele nichten en mijn enige neef werden daartoe verzameld, waarna oma de meisjes opzichtig allemaal een stuiver gaf, terwijl ze mijn neef en mij een dubbeltje in de hand moffelde met de kreet: "Hier vlegels, jullie ook een stuiver". Hoezo, verschil maken?

Op een holletje renden we dan naar een cafetaria dat ook snoep verkocht, om ons traktement zo snel mogelijk te verbrassen. Onze naïeve nichten merkten niet eens dat wij veel meer te verteren hadden dan zij, en wij voelden ons uiteraard niet geroepen hen daarop te wijzen.

 

Oogluikend werd toegestaan dat ik, als een der oudste kleinkinderen, me begaf naar de ‘herenkamer’ alwaar het prentenboek van de duivel hoogtij vierde. Daar werd gerikt.

Mijn opa, een grote forse man, kaal als een biljartbal – wat hij camoufleerde door altijd een hoed te dragen – zat aan het hoofd van de tafel, als een ware pater familias.

Opa had geen boodschap aan de kleinkinderen, hij gedoogde hen hooguit.

Waarschijnlijk kon hij kind noch moeder koppelen, om over hun namen nog maar te zwijgen.

Toch kon je in de huiskamer volop genieten, mits je er voor zorgde niet al te veel op te vallen.

Er werd altijd fanatiek gekaart door mijn opa en een stuk of vier, vijf, van zijn schoonzonen.

Men kon er de rook snijden van mijn ooms met hun zware shag en mijn opa met zijn eeuwige sigaar. Werd zijn askegel te lang dan tikte hij die af in zijn persoonlijke asbak, een geschenk van zijn voormalige werkgever, die een gestileerde rode pelikaan als opvallend ornament had.

Vaak laaiden de gemoederen hoog op, wanneer een der spelers een verkeerde kaart had uitgespeeld of geen acht had geslagen op het ‘tekenen’ van zijn maat. Iets wat in niet mis te verstane bewoordingen werd duidelijk gemaakt. Mijn opa lachte zich dan altijd een kriek.

Hoe verhitter de discussies, hoe harder hij lachte. Zelf was hij nooit de zondebok.Of dit kwam omdat hij uitstekend kon kaarten of dat zijn schoonzonen hem niet durfden te kapittelen, dat is me niet bekend.

De muur van de huiskamer hing vol met de zwart-wit trouwfoto’s van de ooms en tantes.

De bruiden in een donker, getailleerd en strak gesneden mantelpakje, met een mallotig hoedje op voorzien van voile, de ‘gommen’ in een gehuurd pak met een bombastische das en pochet.

De jongere telgen van het gezin waren vereeuwigd in kleur, de dames in hun pompeuze witte bruidsjaponnen, de heren in hun billentikker, compleet met handschoenen en hoge hoed.

Vermoedelijk trok mijn opa een vet pensioen, want even los van oma haar vrijgevigheid en luilekkerlandgedrag, ook het bier en overige spiritualia waren altijd ruimschoots voorradig.

Maar het grootste pronkstuk in de huiskamer was toch wel een heus radiotoestel, voorzien van druktoetsen en draaiknoppen. Wanneer je de juiste ivoorkleurige toets indrukte begon het apparaat te gloeien en werd er een gifgroen pijltje zichtbaar in een oplichtend venster vol geheimzinnige getallen en vreemde namen. Door aan de knoppen te draaien kreeg je de hele wereld op bezoek. Dat was wel even iets anders dan de ordinaire draadomroep bij ons thuis.

Doorgaans zocht ik een zender op die klassieke muziek of belcanto ten gehore bracht, totdat een oom die aan de verliezende hand was met kaarten en daardoor knap chagrijnig werd, mij toesnauwde die takkenherrie af te zetten. Cultuurbarbaren! Dom geboren, weinig bijgeleerd.

 

Wat me in het geheugen gegrift staat en steeds als eerste komt bovendrijven wanneer ik aan mijn grootouders denk, is zonder enige twijfel hun kerststal. Of feitelijk hun beeldengroep.

Alle jaren werd hij weer van stal gehaald en verscheen hij uiterst prominent in de huiskamer.

Gewoonlijk rond Kerstmis, in een ander jaargetijde was hij letterlijk en figuurlijk misplaatst.

Het totaalbeeld was zo foeilelijk, dat het daardoor haast mooi leek. Een enorme stal, gespeend van enige authenticiteit. Een verzameling beelden die grensde aan blasfemie, Godslastering.

Het onschuldige pasgeboren kindje Jezus, lag met wijd uitgestrekte armen te lachen in de kribbe. Nu is het ons katholieken bekend dat zijn moeder Maria, onbevlekt is ontvangen, maar de geboorte was een nog groter mysterie, althans in de kerststal van mijn oma.

Men hoefde niet voor gynaecoloog gestudeerd te hebben, om te zien dat dit onmogelijk was want het kindje was al groter dan de moeder. De engel met het spandoek, die aan de dakrand van de stal bungelde, rustte met zijn blote voeten op het hoofd van de jonge baardloze herder met het lammetje in zijn nek. Die op zijn beurt weer als een reus uittorende boven de kameel van de drie koningen. Sint Jozef zoals bekend timmerman had, mogelijk door onoplettendheid aan de zaagmachine, zijn rechterhand verloren en stond er wat onthand en stompzinnig bij, de schaapjes die zich in overvloed in de stal bevonden, waren zonder enige uitzondering genetisch gemanipuleerd en leunden of lagen tegen allerlei objecten, simpelweg omdat geen enkel exemplaar vier pootjes had. De ezel was zeker drie keer zo groot als de os.

Maar het meest schrijnende was wel het feit, dat er twee zwarte koningen in de stal stonden.

Kortom het was een allegaartje, een bij elkaar geraapt zootje, maar wel aandoenlijk.

 

Mijn grootouders hebben al tientallen jaren geleden het tijdelijke verruild voor het eeuwige.

Hun stal en beeldengroep werd door geen enkele erfgenaam begeerd en verdween helaas met onbekende bestemming. Maar niet in de vergetelheid, want elk jaar wanneer ik kijk naar onze harmonische en qua proporties op elkaar afgestemde kerstgroep, bekruipt me toch telkens weer een licht heimwee naar mijn grootouders, hun wanstaltige kerststal, en de tijd waarin ik als kind ongeremd van deze en overige rariteiten kon genieten tijdens het vrije weekeinde.

Daar kan geen meubelboulevard, braderie, of goedbedoelde grootsteedse traktatie tegenop.