Huub Moonen

 

Het missiehuis, nog altijd een poort naar herbronning

 

Als geboren en getogen Tilburger word ik al ruim een halve eeuw, met enige regelmaat, geconfronteerd met de aanblik van het missiehuis op de Bredaseweg.

Enigszins overdreven misschien want de eerste jaren kreeg ik, liggende in de kinderwagen, slechts weinige indrukken mee van dit imposante en architectonisch fraaie gebouw.

Met opzet gebruik ik de tijdsbepaling ‘eerste jaren’ omdat ik -tamelijk lui van aard- gedurende die periode in de kinderwagen heb gebivakkeerd.

Enkel het feit, dat door mijn toenemende lichaamsgewicht mijn moeder zich een hernia duwde, deed mij besluiten noodgedwongen op eigen benen verder te gaan.

 

In die tijd, beginjaren vijftig van de vorige eeuw, was het "Rijke Roomsche Leven" nog niet aan de latere afkalving begonnen, religie was nog in.

Logisch derhalve, dat ook het missiehuis een begrip was in het Tilburg van toen.

Weliswaar kan ik me niet herinneren destijds ooit de benaming MSC gehoord te hebben, maar als "de Rooi Harten", waren de paters en broeders alom bekend.

Slechts weinigen wisten het fijne, van wat er zich daadwerkelijk afspeelde achter de majestueuze voorgevel van het pand Bredaseweg 204.

Voor het gros der Tilburgers was dit nogal mystiek en geheimzinnig.

Men wist vaag, dat het iets met de Missie van doen had.

Volgzaam en geloofsgetrouw, doneerde men dan ook het missiebusje, dat wijdverbreid als blikvanger fungeerde, bij de plaatselijke middenstand.

Ook de zogenaamde zelateurs en zelatrices waren actief voor het goede doel en werden als beloning voor hun diensten, eenmaal per jaar uitgenodigd om als gast aanwezig te zijn op het missiehuis.

Uiteraard in het voorgeborchte, nog ver verwijderd van het kloppende hart van dit religieuze bolwerk.

Natuurlijk voelde deze bevoorrechten zich niet geroepen om voor de ‘doorsnee gelovige’ ook maar een tipje van de sluier op te lichten, zodat de mythe intact bleef.

Toch was het ontbreken van elke vorm van reclame of P.R. geen belemmering om het gedachtegoed van pater Jules Chevalier te waarborgen en voort te zetten.

Het aantal roepingen was nog ongelimiteerd en het gebouw herbergde derhalve vele patertjes en broedertjes in spe, die eenmaal tot volle wasdom gekomen, uitzwierven naar alle windstreken om aldaar de goegemeente kond te doen, van de eeuwige liefde van het Heilige Hart van Jezus.

 

Het geloof floreerde nog in die dagen, meneer pastoor was nadrukkelijk aanwezig in zijn parochie, hetzij als herder, hetzij als potentaat.

Staande op de kansel, symbolisch hoog verheven boven zijn ‘beminde gelovigen’ stak hij de ene donderpreek na de andere af, zijn kudde bedreigend met hel en verdoemenis, terwijl het bomvolle kerkgebouw sidderde van ontzag en vrees.

 

Ach, hoe eenvoudig was het leven in die dagen.

Na het dagelijkse ora et labora, zat de goedgelovige katholiek van toen gekluisterd aan de beige luidspreker van de radiodistributie, om mee te leven met de beslom-meringen van de familie Doorsnee, te griezelen bij een hoorspel of de lotgevallen van Paul Vlaanderen, of zich kostelijk te amuseren met ‘De Bonte Dinsdagavondtrein’.

Dit laatste uiteraard alleen op dinsdag. Waarna men zich naar bed spoedde om een poging tot gezinsuitbreiding te bewerkstelligen. Dit laatste uiteraard niet dagelijks.

Helaas werd dit vredige, vertrouwde tafereel –de kerk centraal, en het gezin als de hoeksteen van de maatschappij- wreed verstoort, in de roerige zestiger jaren.

Een complex aan factoren lag hieraan ten grondslag, bekend doch onherroepelijk.

De maatschappij verhardde, de mens als individu werd wijzer, welgestelder, maar ook meer en meer een egocentrisch wezen.

Religie en geloofszaken verwaterden met de snelheid van het licht.

De kerk als instituut probeerde angstvallig, als ware het een inhaalslag, te hervormen en te moderniseren, om zodoende te redden wat er nog te redden viel.

Daarmede veel gelovigen nog meer in vertwijfeling brengend.

 

Vanzelfsprekend hadden deze ontwikkelingen ook hun weerslag op de MSC en hun boegbeeld in Tilburg, het missiehuis.

Niet langer was het een symbool voor zending en missie, voor velen verwerd het tot een sta in de weg, plomp en pompeus.

Waarheidsgetrouw moet ik u melden dat ook mijn geloofsbeleving zich destijds op een laag pitje bevond, maar ik desalniettemin het missiehuis nog steeds hoogachtte.

Weliswaar was de reden die hier aan ten grondslag lag, uiterst profaan.

In die dagen frequenteerde ik -als vrijgezel- regelmatig, de zich recht tegenover het missiehuis bevindende tapperij.

Edoch, in welke mate van beschonkenheid ik dit pand ook verliet, steeds was het missiehuis het eerste object dat in mijn gezichtsveld kwam, de blikvanger.

Steeds ervoer ik ook de uitstraling en het charisma dat van dit pand uitging, zonder dit te koppelen aan haar bewoners of oorspronkelijke bestemming.

Ik vond het een vriendelijk gebouw.

 

Wanneer het niet te aanmatigend zou klinken, bij het Godlasterende af, zou ik willen zeggen: "De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk".

Want wat is namelijk het geval, sinds enige tijd zijn mijn geliefde echtgenote en ik regelmatig te gast op het missiehuis, als zijnde enten aan pater Chevalier’s vierde tak: de geassocieerden.

En hoewel pril in de leer, zijn wij gemotiveerd en van goede wil.

Aanleiding en reden is een ander verhaal, wat misschien nog wel eens volgt.

 

Mijn primaire ervaring bij entree van het missiehuis, was die van een thuiskomst.

Het bezorgde mij een innerlijke rust die ik niet kon- of kan duiden, of verklaren.

Het gebouw ademt een hartelijkheid uit, die alleen nog wordt versterkt door zijn bewoners, zonder uitzondering mensen met een interessant verhaal of leuke babbel.

Zij visualiseren als het ware het beeld van de Heeroom, getooid met baard, die in verre oorden de arme zwartjes tot het ware geloof bekeerden.

Een gekleurd beeld -ingegeven door nostalgie- toegegeven, maar ook een postume bevrediging voor het sparen van zilverpapier voor de missie.

Ja zelfs de capsules van de melkflessen, met de door mij verfoeide ingedikte laag room aan de bovenkant, die me als knaap deed gruwen.

Waarde lezer, ik dwaal af. Alvorens U dit verdoolde schaap weer tot de kudde wilt beroepen, keer ik terug naar mijn onderwerp, het missiehuis.

Hoe weinig fantasie of inlevingvermogen is er voor nodig, om staande in de gang die naar de recreatieruimte c.q. koffiekamer leidt, de ontelbare voeten der bewoners te horen, die decennia na decennia, het vloeroppervlak licht uitholden.

De oneindige rij studenten te zien, die zich door deze gang spoedden naar kapel of

klaslokaal, om gesticht en onderricht te worden, in hun roeping en ideaal.

Hoe spontaan borrelt op deze locatie de eerste vraag uit de grote catechismus weer naar boven: "Waartoe zijn wij op aarde?" Automatisch gevolgd door het antwoord:

"Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te worden".

 

Gelukkig, ben ik hier reeds gelukkig.

Een lieve, humane vrouw aan mijn zijde, die ik de mijne mag noemen.

Drie gezonde oppassende kinderen, gezegend met vele talenten, waar ik onzeglijk trots op ben.

Zelf begiftigd met een karakter, waar los van de vele onvolmaaktheden inherent aan het mens zijn, prima mee valt te leven.

En hoewel ik geen heilige ben en dit vermoedelijk ook wel nooit zal worden, prijs ik me gelukkig dat Hij, ook de MSC familie op mijn levenspad heeft geschoven.

Want ik ervaar dit zondermeer als een verrijking.

Hopelijk, is dit gevoel wederzijds.