Op mijn bureau staat een foto in een
lijst, voorstellende een zandkleurig stenen standbeeld
uit de dertiger jaren van een moeder met twee
kinderen. Het beeld bekroont een brug in Den Haag,
waarover dag en nacht onafgebroken een intensieve
verkeersstroom haar weg zoekt naar andere delen van de
metropool.
De contouren van dit beeld tekenen
zich op de foto af tegen de donkerbruine gevels van
hoge pakhuizen met geblindeerde ramen die, als met
nietsziende ogen, blikkerend het daglicht weerkaatsen.
Het is vlakbij de Conradkade; vlakbij
de halte van tramlijn 11.
Mijn foto herinnert mij voor altijd
aan de momenten van absolute wanhoop en vertwijfeling
toen ik weg was gegaan van en nooit meer terug zou
keren naar de plaats, naar het huis, waar ik gedurende
14 lange jaren liefde had gekend, en angst en wanhoop.
Ik had lang gekeken, die laatste keer,
in de fletsgroene ogen achter de brillenglazen; de
ogen die onmiskenbaar al de sporen droegen van de
naderende dood.
Het beeld van de ogen zou in mijn
netvlies gegrift blijven als een inscriptie in een
gouden ring; ik wilde dat deze voorstelling bij mij
zou blijven.
Daarna: de overvolle tram met de
nietsontziende, onbeschaamde onverschilligheid van
volslagen vreemden.
Daarna: de lange, lange treinreis door
al die landschappen die mij verder en verder schenen
te verwijderen en te vervreemden van het oude gezicht,
van de stokoude ogen die afscheid van mij genomen
hadden.
Verwonderlijk dat bij mijn thuiskomst
de wereld niet instortte; verwonderlijk dat de bomen
in de Dillenburglaan onveranderd hun kale takken
uitspreidden tegen een winterse hemel.
De lange jaren daarna, zonder haar,
zouden ons niet kunnen scheiden; een gedeelte van haar
persoonlijkheid werd mijn persoonlijk bezit; in de
moleculen en atomen, in iedere vezel van mijn lichaam
bleef zij onveranderd aanwezig.
De oude ogen hadden mij overtuigd: dit
was Amicitia Etiam Post Mortem Durans.