Op
een dag heb ik in gedachten de trein genomen naar Den
Haag, haar vroegere woonplaats, die zij eens
liefkozend "stad aan de zee" noemde. (Zij
vertelde mij bij die gelegenheid hoe zij hield van de
speelse en elegante buitelingen van meeuwen tegen de
avondhemel)
De
Nederlandse Spoorwegen zouden tijdens mijn
denkbeeldige reis niet minder gedienstig en loyaal
zijn dan steeds het geval is geweest in de lange jaren
van mijn maandelijkse bezoeken. (Ook zijzelf zou het
uiterste van zichzelf hebben gevraagd voor mij – als
zij er nog zou zijn geweest)
De
vervoersmaatschappij zou dus gedienstig zijn;
onderdanig; portieren zouden gastvrij en bereidwillig
openschuiven (zodra het krachtige, machtige voertuig
tot stilstand zou zijn gekomen); conducteurs zouden
beleefd en vriendelijk zijn; zij zouden goedemorgen of
goedemiddag wensen;zij zouden met engelengeduld
wachten tot plaatsbewijzen uit hoeken en gaten van
colberts, regenjassen, zomerjassen, tassen, koffers of
portemonnees zouden zijn opgediept; medepassagiers
zouden elkaar plaatsen aanbieden; zij zouden met
elkaar een praatje beginnen of zich verdiepen in hun
boek of krant.
En
het voorbijflitsende landschap zou niet veranderd
zijn: het landschap dat gedurende veertien jaar het
decor was geweest waarop ik mijn gevoelens van angst,
van wanhoop, van tederheid, van liefde en – waarom
niet? – mijn afschuw van de gehele onderneming had
geprojecteerd.
(Breda:
De Suikerfabriek; Dordrecht: de bemoste grafstenen van
het Joodse Kerkhof; Rotterdam: onveranderlijk aan
weerszijden respectievelijk de massieve kolos van het
Marnix Gymnasium en het Stadion van Feijenoord).
En
in de restauratie van Station Den Haag Hollands Spoor
zou men nog steeds koffie en spiegeleieren serveren.
(Verzwegen
blijven al die andere details op de route, die, naar
mijn berekening minstens tweehonderd keer aan mijn
angstige, vertederde, liefdevolle of verveelde blik
moeten zijn gepasseerd, zodat ik welhaast ieder
grassprietje en iedere kiezelsteen op het traject kan
uittekenen)
Niets
zou veranderd zijn. Alles op het baanvak Tilburg - Den
Haag zou zich bevinden in doodstille, loodzware
roerloosheid; verstard onder een hemel die in alle
eeuwigheid neerziet op de taferelen die het Noodlot
kennelijk creëert voor willoze figuranten in het
menselijk toneelstuk.
Niets
zou veranderd zijn: lijn 8 zou me schuddend, schokkend
en bellend naar haar Laan brengen: een van de
imposante, deftige residentiële lanen van de
"stad aan de zee" waarin imposante,
residentiële herenhuizen het prestige en de status van
de bewoners schijnen aan te geven.
Nadat
ik de brug met symbolisch beeldhouwwerk van moeder en
kind overgestoken zou zijn en de boekhandel op de hoek
gepasseerd zou zijn, zou ik aangebeld hebben; de zware
zwarte deur zou gemakkelijk meegeven met een lichte
druk van mijn hand.
Ik
zou de glazen tussendeur weer zien en spoedig de kamer
met het kolossale bureau, waarachter haar breekbare
gestalte zou wegzinken als een atoom in het universum.
En
ik zie de stoel, waarop ik plaatsnam toen het drama
een aanvang nam (Ik was 20 jaar; het was winter; ik
droeg de kreukleren rode jas met de capuchon met witte
vachtvoering)
Onder
tranen ben ik gekomen; met tranen ben ik vertrokken
(Ik was 34; het was zomer; ik droeg het rode hesje met
de zachtgroene bloes met lange mouwen)
Mijn
denkbeeldige reis naar haar zou op dezelfde manier
verlopen als de tweehonderd reizen uit het verleden,
maar ik zou geen rozen, anjers of tulpen mee kunnen
nemen; de tengere gestalte zou er nooit meer zijn in
een uithoek van het vertrek achter het enorme bureau.
Het
sterke, kwetsbare hart is bezweken. Ik vernam het een
jaar na haar dood.