De Broer die ik nooit
bezat, de Vader die niet meer leeft en de Zoon die ik
nooit het leven geschonken heb
Dat alles was Hij voor mij. Degene die nooit mijn
minnaar was. Degene, op wiens schouder ik mijn hoofd
eens legde. Degene, om wiens schouders ik mijn arm eens
sloeg. Gebaren, die de ontroerende en delicate
schuchterheid aanduiden, die ons belette minnaars te
worden.
Gebaren, die voor mij alles betekenden, evenals zijn
warme, weerloze wang tegen die van mij, eens. We hebben
elkaar nooit weergezien.. Hij verdween in niet te
achterhalen verten, eens. Heeft hij zich nog het licht
herinnerd dat ons geschonken werd, dat in brede bundels
neerviel aan ons venster, heeft hij de druk van mijn
hand nog kunnen voelen of de warmte van mijn gezicht? Of
is alles verzonken is een peilloze kloof van voorgoed
vergeten, voorgoed uitgewist, zoals het rimpelloze
wateroppervlak voorgoed de steen vergeet die naar haar
diepten zonk? We hebben elkaar nooit weergezien en nog
zie ik verlichte vensters in de Rubinsteinstraat en ben
ik in de straat waar hij woonde. We hebben elkaar nooit
weergezien en, veel ouder, denk ik spijtig aan de
schitterende zomer van een leven, zo onvergetelijk, maar
zo ver weg.
|