Weerzien met Cosmo?
Die avond had ik mijn
vriendin bezocht in het psychiatrische ziekenhuis. Na de
hoge golven, na de woeste zee van de geestelijke
ontreddering liet zij zich nu drijven op kalmere
wateren.
We hadden vanachter haar venster gekeken naar bont
geklede spelende kinderen die zich amuseerden in de
avondzon en naar een meisje op een schommel, ergens ver
weg.
Nadat ik de deur van het instituut achter me had
dichtgeslagen, viel mijn oog op een klein tafereeltje:
een oude vrouw voederde wittebrood aan een kennelijk los
zwervende hond en aan een kat, waarin ik mijn Cosmo
meende te herkennen; mijn Cosmo met het vaalgrijze
klittende lange haar; mijn Cosmo die ooit zou trouw op
mijn bank had gelegen maar die furieus alle hoeken van
het huis opzocht als er visite was.
Was het Cosmo met de okergele ogen, met de zorgelijke
blik van een matrone? Was het Cosmo die ik kwijt was
sinds ze, jaren geleden, van tweehoog uit het raam was
gesprongen?
Schuw en bang week de kat terug voor mijn aanraking,
kennelijk verwilderd door het langdurige zwerversbestaan
en ik liet haar over aan haar eigen zintuigen, aan haar
overlevingsdrang en aan het brood van de oude vrouw, in
onzekerheid of zij het was, mijn Cosmo, zo lang geleden
voorgoed verloren.
|