De troost van de dood
Buurtbewoners zien
mevrouw sinds kort niet meer wandelen door de straat.
Mevrouw sluit zich niet meer aan in de rij voor de
kassa. Mevrouw zal voorbijgangers en winkelpersoneel
nooit meer haar brede, hagelwitte, maar geveinsde
glimlach tonen waarachter haar onzichtbare, verwrongen
ziel schuilging die verborgen bleef in de cocon, in het
harnas van haar lichaam, als een onontdekt Koningsgraf,
sinds mensenheugenis bedolven onder dikke lagen
woestijnzand aan de oevers van de Nijl.
Mevrouw is onlangs van de zeventiende verdieping
gesprongen, ergens in Noord.
Buurtbewoners zien slechts
dat het flatje leegstaat, dat er geen gordijnen meer
hangen en dat nieuwe, potentiële bewoners het komen
bezichtigen.
Hun blikken dringen niet door in het inwendige zoals hun
blikken afketsten op het florissante omhulsel van
mevrouw, als tropische regens die de harde schil van een
kokosnoot niet kunnen doordringen.
Alleen de zeventiende verdieping bood nog soelaas.
De ruïneuze geestelijke
ziekte nam steeds verdergaand bezit van de ziel van
mevrouw en vermoordde haar tenslotte
|