Als een rozenstruik
Ik ben geworteld in
tijden die voor mijn bestaan liggen. In oeroude tijden
liggen diep mijn wortels waaruit ik eens groeide.
Aarzelend verschenen eens aan mijn stam fragiele takken,
tot zij werden wat zij nu zijn: harde houten stammen die
niet meer schrikken van een briesje of harde windvlaag.
Ik draag mijn vruchten, mijn bloesems, en ik ben trots
op ze en ik draag mijn doornen die ik evenmin
verafschuw. Het moest zo zijn dat ik vruchten en doornen
draag. Ik oordeel niet over mijn vruchten en doornen.
De seizoenen strelen en
ranselen mij en ik blijf niet dezelfde: ik bloei en
verwelk; bloei opnieuw en verwelk opnieuw onder het
licht en de duisternis, de dag en de nacht van de
seizoenen tot eens mijn vruchten voorgoed ter aarde
zullen vallen.
|