Mijn
thuis
Achter
het gazen gordijn ontvouwt zich momenteel een
voorjaarslandschap met bomen, met vogels en met het
groene gras van mijn thuis dat opgesierd wordt
door de keurige colonnes van de narcissen.
De
esdoorn voor het raam draagt weer bladeren en zal sneeuw
dragen in het latere seizoen.
De silhouetten van de huizen aan de
overkant omlijnen hun asgrauwe gestalten, rook kringelt
nog ten hemel uit een bakstenen schoorsteen omdat de kou
in maart nog niet altijd wijkt van de aarde.
Ik zie
een optocht van auto's passeren op de snelweg; de
voertuigen naderen en vervolgen hun weg.
Binnen is er oud hout, omfloerst door
herinneringen en helder glaswerk achter de deuren van
het dressoir.
Daar is het schilderij dat mijn arme zus
voor me vervaardigde met de soldaat met helm waarvan het
staal gebutst, verweerd en verkleurd is zoals onze
zielen onder de seizoenen van ons leven.
Daar is
de grote foto van het Wilhelminakanaal met de boot op de
voorgrond en de ophaalbrug in de verte, waaronder nog
juist zichtbaar de zwarte lichaampjes van eenden,
dobberend op de stroom.
En daar
is ook de afbeelding van fleurige, maisgele zonnebloemen
met donkerbruin korrelig hart, geschilderd door de
vriendin die nooit leefde onder het licht van de zomer,
van de liefde die ik haar toewens.
Het
zwart-wit-portret van Vader geeft de zwaarmoedigheid, de
kwetsbaarheid en de lichtgelovige naïviteit weer die
verankerd zijn in zijn genen als het diepliggende anker
van een oorlogsschip dat toegerust is om iedere zee te
overmeesteren, om te zegevieren in iedere strijd.
Mijn
broer lacht op de foto; een gemaakte, kunstmatige, holle
lach, die zijn ongeluk niet weerspiegelt: zijn lot ver
van het ouderlijk huis onder de hoede van vreemden te
moeten verblijven; voor altijd.
Ik ben
thuis; vriendelijk zonlicht werpt wervelende
lichtvlekken op portretten, foto's en schilderij.
Ik ben thuis, de muren van mijn bastion
omgeven mij; ik ben thuis, wie kan mij schaden?
|