Brief van een tante
Op
een dag viel de envelop in de bus alsof het voorbestemd
was. Hij droeg mijn familienaam, neergekalkt in een
bekend handschrift; schijnbaar het handschrift van mijn
lang-overleden vader, kennelijk aangeleerd in die
voorbije tijd waarin ook zijn schooljaren vielen.
Ik
was blij dat mijn moederlijke tante aan mij gedacht had.
Mijn
familie was welhaast uitgestorven en als een eenzame
ster die door haar lichtsterkte de nachtelijke hemel
domineert, alsof zij het falen en uitvallen van haar
soortgenoten moet goedmaken, had mijn tante van zich
laten horen.
Solidair
had ze naast me gestaan aan het sterfbed van mijn moeder
en ze had mij een toevluchtsoord geboden toen ik na
onbezonnen strapatsen van mijn jeugd tijdelijk mijn
ouderlijk huis had moeten ontvluchten.
In
de brief maakte ze gewag van een 18-jarige eenzaamheid
waarbij die van mij verbleekte als een nachtmerrie bij
het aanbreken van de heldere dageraad.
Ze
had vertwijfeling, wanhoop en angst gekend die haar
leven als een overvolle beker tot de rand hadden gevuld,
maar die haar in latere jaren het voorrecht van de
wijsheid en loutering hadden geschonken die haar in
staat stelden tot humor, troost en hulp.
Ik
verbood mijn mond het klagen.
Bestaat
niet tussen de uitersten van absolute eenzaamheid en de
oases van intense verbondenheid een afstand die in
lichtjaren niet te overbruggen is?