Geen
mens kent de ander. Ieder is alleen
Ik
duw mijn hoofd tegen haar lange, zachte, grijzende
haar dat neervalt tot over haar schouders. We zijn
vriendinnen. Ze is manisch-depressief en op het moment
depressief. We klampen ons aan elkaar vast als de
drenkelingen op het vlot van de Medusa. Maar ik bereik
haar zieke wezen niet dat zich teruggetrokken heeft in
de ondoordringbare cocon van haar lichaam, dat als een
insect angstig rond de lamp van haar doodsverlangen
fladdert, nu eens aangetrokken, dan weer afgestoten,
onvoorstelbaar en onherstelbaar eenzaam, gevangen in
vertwijfeling en wanhoop. De brug naar het eiland van
haar ziel, naar haar universum, is verwoest. Twee
treinen rijden rakelings langs elkaar heen op
afzonderlijke sporen in radicaal tegengestelde
richtingen.
Is het landschap van de ziel van mijn vriendin zo
duister dat ik haar de fatale sprong van het
flatgebouw welhaast moet toewensen (waarna zij het
onbekende doodsrijk kan betreden, dat haar wellicht
rust en verlichting brengt)?
In
tegenstelling met deze veronderstelling schilder ik
haar het land van haar toekomstig herstel in bonte
kleuren……