Mijn verraad aan jou.
Nu is er nog de haven
met de kleurige boten die we samen bekeken tijdens de
wandeling. Nu strekken de straten van de stad zich nog
om me heen uit; nu scheiden ons nog maar negen luttele
maanden, maar de tijd zal reuzensprongen maken.
Jij blijft altijd bij
me, onverminderd, in je gedaante, in je gestalte van je
laatste uren.
Je laatste blikken
vergezellen mij m'n verdere leven.
Je lag op het bed. Je
was in de war. Ze namen je mee. Hulpeloos keek je me
aan, sprakeloos, woordenloos, verbijsterd.
De taal, altijd je
metgezel, stond niet meer tot je beschikking. Je wilde
nooit uit je huisje: aan hun handen overgeleverd worden.
Ik moest je afgeven,
voor altijd afgeven aan hen, aan hun instrumenten en
machines.
Je vertrouwde mij.
Heb ik je verraden?
|