Bericht van mijn arme
broer/"Hoefdie niet naar Oisterwijk"
De kaart kwam later dan
alle andere verjaardagskaarten maar het was een gewone
kaart, net zo "volwaardig" als de andere,
hoewel afkomstig van mijn gehavende, geschonden broer in
de inrichting, voor hem geschreven door zijn
goedgunstige verzorgers die nooit de plaats van onze
overleden ouders kunnen innemen.
Mijn broer denkt wellicht
op onnaspeurlijke wijze aan mij; ergens staat mijn beeld
hem voor ogen, ergens in de duistere overwoekerde
krochten en spelonken van zijn verleden en geest leeft
misschien het beeld van zijn vroegste jeugd met de
zusjes in het arbeidershuisje onder de ouderlijke
bescherming toen hij nog niet weggerukt was uit hun
kring, toen hij nog speelde in de zonnige tuin met hen,
een beeld dat wellicht paradijselijk voor hem is, als de
Tuin van Eden voor de Mensheid.
Ergens moet het een
plaats gevonden hebben in zijn onoverzichtelijke brein:
de liedjes die mama met hem zong; het speelgoed waarmee
ome Richard met hem speelde, de gestalten van zijn
oudere zussen.
En ergens moet de dag nog
voor hem leven waarop ome Gérard kwam met de auto en
hij ineens kon zeggen: "Hoefdie niet met ome Gérard
mee, hoefdie niet naar Oisterwijk" hoewel voorheen
geen woord aan zijn stom-gebleven mond was ontsnapt.
Ergens moet hij nog weten hoe toen het leven voor hem
begonnen is in de klinieken; in de ene na de andere, ver
van huis, zonder de moeder, de vader en de zusjes,
terwijl hij nooit kon articuleren hoe hij hen miste,
terwijl wellicht hun beeld hem begeleidde, terwijl hij
niet begreep, nooit begreep.
Nu ligt de
verjaardagskaart in mijn brievenbus, als een aanklacht
maar ook als een bewijs van krachtige, tedere,
overstelpende liefde
|