Voor een onvergetelijke
Vader
In de Stationsstraat
verheft zich nog altijd het gebouw waarin Vader zijn
moeizame morgens en middagen doorbracht, op de vlucht
voor de armoede, die hij had gekend en die hem mateloos
beangstigde. Terwijl hij de zielloze, doelloze
werkzaamheden verrichtte; eindeloze berekeningen moest
uitvoeren ten behoeve van de formulieren die de
stadsbewoners niet graag in hun brievenbus zouden
aantreffen, dwarrelden gedachten over zijn favoriete
filosofen Marx, Hegel en Nietzsche door zijn brein en
zoveel liever zou hij zijn geest gescherpt hebben aan
hun theorieën. Thuis verzonk hij in visioenen van
schoonheid, verzonk hij in zijn muziek en in zijn
boeken.
Zijn hart lag aan de
oppervlakte waar iedereen erop kon trappen. Hij was als
een slak die in een bak zout geworpen wordt; als een
slak zonder huis die daarin niet kan vluchten. Hij
verwondde zich aan het contact met onechte vrienden als
een argeloze wandelaar die in plaats van de streling van
mossen en grassen onverwachte kiezels, doornen en grind
aantreft. Misschien hoorde hij een melodie, een welhaast
goddelijke melodie van verbroedering en saamhorigheid
die afgestemd was op zijn zuivere, rechtlijnige wezen en
moest hij constant ervaren hoe zijn wereld daarmee een
uiterst pijnlijke dissonant vormde. Niettemin ontstonden
in zijn gevoelige brein en hart de kronkelpaden en
sluipwegen van het wantrouwen en de angst, zoals het
gebouw in de Stationsstraat doorsneden werd door gangen
die uitmondden in kamers, als in een labyrint. Het
levenslange brevet van onvermogen van zijn zoon, gevormd
door zijn zwakzinnigheid, sneed hem levenslang door de
ziel en zijn oudste dochter moest de onwillige
plaatsvervangster worden, de dochter die dit schrijft en
die leeft in het nooit verblekende licht van de
herinnering
|