Vader en moeder bij het kanaal/Ik had een vader en een moeder
Daar
staan vader en moeder op de foto; vader plechtstatig
poserend, zoals hij placht te doen, moeder aan zijn
zijde met de hond Driekus op een afstandje aan een
strakgespannen lijn. Op de achtergrond de houten
blauw-wit geverfde school die sinds jaar en dag
afgebroken is en waarvan nu een kale ruïne resteert en
het grijze water van het Wilhelminakanaal dat
rimpelingen en golfjes vormt en enkele bomen in
voorjaarstooi.
In
die lente hadden ziekte en dood hen nog niet
overmeesterd; in die lente waren mijn goede,
betreurenswaardige ouders nog onwetend over hun
uiteindelijke lot.
Het
schrift met papa's Franse huiswerk, neergeschreven in
een geoefend, gevoelig handschrift staat achter de
glazen deuren van mijn boekenkast en ik drink nog uit
mama's kobaltblauwe theekopjes met de kunstzinnige
motieven, symbolen van schoonheid.
Waar
zijn mijn ouders nu? Heeft een Opperwezen hun zielen
voor altijd verenigd in een ver rijk achter sterren, zon
en maan?
Nee,
hun zielen zijn nog bij mij, zijn mijn dagelijkse
metgezellen, ontdaan van hun stoffelijke omhulsel: ik
praat met ze, leef met ze, lijd met ze; dichter dan ooit
zijn ze bij me, nadat de onwezenlijke, onwerkelijke dood
ons voorgoed trachtte te scheiden
|