De enig overgeblevenen
Via de omliggende dorpen,
de snelwegen en toegangswegen van de stad, heeft ze de
Nassaustraat bereikt. De auto is onder haar handen
gewillig en snel, het asfalt zoeft onder zijn wielen
weg, kilometer na kilometer verovert hij op de afstand
die mij en mijn arme zus meestal gescheiden houdt.
Haar handen, aangetast
door ziekte, kunnen nauwelijks de zware, groene
toegangsdeur tot mijn flat hanteren, maar daar is
eindelijk mijn door ziekte getormenteerde, maar
karaktervolle, humoristische zus, de boven alles trouwe
kameraad, de na de dood van onze ouders overgebleven
enige werkelijke kameraad, die het leven mij schonk.
(Mijn moeder's bed stond
om onbegrijpelijke redenen in de voorkamer; ik durfde
mijn glimlach niet te tonen aan de vreemde zuster die
gekomen was en een vandaag nostalgisch aandoende 50-er
jaren schort droeg; we schreven 1956)
Mijn zus is dankbaar,
beschamend dankbaar voor het weinige dat ik haar
aanbied; het broodje en de koffie zijn armzalige
vervangingsmiddelen voor het vele dat ik haar wil geven,
het vele waarvan mijn hart overstroomt, het vele waarvan
mijn keel zwijgt.
Nu een grijze kleur
voorzichtig onze haardos infiltreert als een
ontdekkingsreiziger die voor 't eerst voet aan land zet
op een vreemd continent, bekijken we een foto van onze
moeder uit die verre, verwarrende oorlogsjaren, waarop
ze, blakend van jeugdige onschuld een blik werpt in de
camera van een voor altijd vergeten fotograaf.
Ik deel met mijn zus een
verleden; we delen een drama; we deelden een zolder in
het goede oude huis dat we voorgoed verlaten hebben: de
gebeurtenissen vervormden onze zielen als glas in de
handen van een kunstzinnige glasblazer, vervormden ze
tot ontastbare en onvervreemdbare gestalten die
levenslang onze gezellen zullen blijven.
|