Op de Rijnboot
Nooit had hij de blauwe
meren bij Luzern en Genève gezien maar hij had zich een
voorstelling gemaakt van het paradijselijke en
etherische blauw: het staalblauw van de berghellingen,
het donkerblauw van de rimpelende wateroppervlakten en
het milde blauw van de alles overkoepelende, oneindige
Zwitserse hemel.
En hij zou dit alles
zien, zij het eenmaal in zijn leven.
De reis was geboekt van het geld dat zo zelden ter
beschikking kwam en betekende een korte vlucht, een
korte ontsnapping uit de levenslange gevangenschap in
het stoffige kantoor, de reis moest een troost betekenen
voor het ruwe, harde, onmenselijke, eveneens levenslange
verdriet om de zwakzinnige zoon, die nooit meer de
torenhoge ambities van de vader zou kunnen vervullen.
En hij ging op reis en
zag het blauw, maar er was geen troost; geen troost in
deze wereld voor hem
Zijn ongeluk vervreemdde hem van de vrolijk dansende en
dinerende mede-passagiers op de Rijnboot; woordeloos en
zwijgend zag hij hen in het gezicht; hij vreesde hun
vragen; hij vreesde boven alles de kwetsing van hun
onbegrip. Hij vormde toch wel een moeilijk aanvaardbare
uitzondering te midden van hen; onder invloed van zijn
gedachten en gevoelens verstarde, verstrakte en
verkrampte het gezicht dat hij hen toonde en waarmee hij
hen tegemoet trad.
De reis, die duur betaald
was en waarnaar zo was uitgekeken, werd een
teleurstelling en een mislukking.
Op de foto's, die ik na zijn dood bekijk, staat hij
afgebeeld met de verbitterde en verkrampte trekken om
zijn mond, die ik zo goed van hem ken.
|