Blackie
Meteen al de eerste keer dat de vrijwilligster de kamer
in het Zorgcentrum betrad, viel haar blik op een
gitzwarte hond van stof met glanzende kop en licht
geopende, vilten, roze bek.
Mevrouw verkommerde en vereenzaamde tussen de muren van
haar kamertje, in het luchtledige van haar eenzaamheid,
terwijl een haar onbekende wereld leefde en bruiste in
de straten, op de pleinen, in de parken van de stad.
Aan de wand: het "portret van haar huwelijk":
zijzelf in haar jonge jaren aan de zijde van haar reeds
lang overleden echtgenoot.
Ze gingen samen op pad naar het Winkelcentrum: de
vrijwilligster en zij: haar nieuwe kameraad
manoeuvreerde de rolstoel door de paden langs de
schappen die net breed genoeg waren en reikte mevrouw
een en ander aan: met haar halfblinde ogen bekeek
mevrouw belangstellend de artikelen die de
vrijwilligster haar in de oude, geaderde handen gaf: een
haarnetje, wasknijpers en mokka-gebakjes waarvan mevrouw
zo hield maar waarop ze in het Zorgcentrum nooit getrakteerd
werd.
Voorzichtig laveerde de vrijwilligster haar kostbare
vracht in de rolstoel over losliggende stoeptegels,
hellingen en trottoirs. De tranen hingen aan haar
wimpers, ongezien door mevrouw, of stroomden als
riviertjes zonder bedding over haar gezicht.
Bij thuiskomst vroeg ze naar de hond: hoe heette hij en
waar kwam hij vandaan?
Mevrouw had hem eens gewonnen en voorgoed tot haar gezel
uitverkoren, waar ze geen dieren mocht houden in het
Zorgcentrum en haar dierbare levende viervoeters alle
waren overleden. Sindsdien hield Blackie trouw de wacht
tussen televisie en leunstoel.
In het hart van de tragiek bloeit de tederheid als een
vreemde bloem die alleen op een rotsbodem gedijt.
Hoe kunnen twee metgezellen als het grenzenloze ongeluk
en de immense eenzaamheid in het licht van de naderende
dood en de tedere, intense liefheid, tot uiting komend
in een dierbaar, onnozel, gekoesterd voorwerp, elkaar
als het ware de hand reiken, hoe kunnen zij hun
denkbeeldige hoofd te ruste leggen op hetzelfde kussen?
|