Weense
glorie
Alles in het tehuis: de gangen, de kamers, maar vooral
ook de mensen ademen een sfeer van verval, van
aftakeling, van verlies van alle hoop, van alle vreugde,
van alle toekomstverwachtingen. De bewoners zijn voor
het merendeel hoogbejaard.
Mevrouw moet het hebben van de armzalige uurtjes die ik
met haar doorbreng, van de luttele uurtjes, die, gemeten
aan de zee van tijd dat zij alleen is met haar
gedachten, met haar zorgen en tobberijen, niets
voorstellen, die zijn als een waterdruppel in een
oceaan.
Vele van de haar zo dierbare spulletjes zijn bij de verhuizing
vanuit de zelfstandige woning naar het kleine kamertje
in het tehuis op voor haar onverklaarbare wijze
ontvreemd: ze vermoedt allerminst dat familieleden ze,
zoals ze beweerden, naar een rommelmarkt brachten.
We spelen een spelletje Rummi-kub: we leggen de deels
afgesleten steentjes waarop nog maar nauwelijks een
zwart, oranje, rood of blauw cijfer te zien is, naast
elkaar in series op het gladde hout van de gepolitoerde
tafel.
De perfecte intelligentie van mevrouw, waarmee zij het
spel feilloos speelt en waarmee zij sluwe en gezochte
combinaties van cijfers weet uit te denken, schijnt
alleen nog te dienen voor dit onnozele spelletje, voor
dit tijdverdrijf, dat de wijzers van de oude klok
sneller schijnt te doen lopen en de aandacht schijnt af
te leiden van haar ongetwijfeld hemeltergende situatie,
maar dat het besef daarvan wellicht toch niet
vermindert.
Aan het eind van de middag gaan we aan de wandel door de
gangen van het tehuis.
Daar ligt in een verre uithoek een klein zaaltje dat
voor de gelegenheid verduisterd is en waar dames en
heren met grijze hoofden en geplaagd door de vele kwalen
die door een gulle, maar misdadige, onbekende hand
overvloedig uitgedeeld worden op grenzeloos
onrechtvaardige wijze, zich vergapen aan een danspartij,
uitgemeten op een breed, "extra-large"
televisiescherm, waarbij in uniform geklede heren jonge
schoonheden meevoeren in een werveling van danspassen,
begeleid door de klanken van een orkest.
Het is toch wel onvoorstelbaar dat deze voorstelling
kennelijk tot soelaas moet dienen voor het nameloos,
onvoorstelbaar verdriet van de ouderdom, voor de
troosteloosheid en grenzenloze wanhoop van de
eenzaamheid, in het licht van de naderende dood.
Als ik naar buiten stap uit de desolate vergaarbak van
wanhoop die het tehuis vormt ontsluit zich een wereld
voor me die bruist en leeft, een wereld met verkeer, met
kantoren, scholen en met jonge mensen met glanzende,
verwachtingsvolle ogen en een met een lach die klatert
als een bergbeekje dat over rotsen en stenen springt,
levend voor de grenzenloze verwachting van een
fantastische toekomst.
|