Berkel-Enschot
revisited
Oktober kan melancholiek en duister aandoen. Als we op
weg zijn naar het winkelcentrum zien we in de tuinen
een enkele late witte roos en gehavende asters die hun
kopjes laten hangen naast coniferen die in een
strakke, bolronde vorm zijn gesnoeid. In het dorp is
een bescheiden, overdekte winkelgalerij waar enkele
hangjongeren ons uitbundig en vrolijk toe- dan wel
uitlachen. Het assortiment in de winkels schijnt een
kleine steekproef te vormen uit de weelderige
collectie die in de grotere zaken in de nabijgelegen
stad aanwezig is. Mijn vriendin doet enkele inkopen
waarbij ze ook denkt aan de naderende Sinterklaastijd
en aan de kinderen die ze wil bedenken. Tenslotte eten
we in een ongezellige, groezelige cafetaria waar jonge
meiden en jongens in lichtblauwe kledij ons bedienen
een broodje kroket en een goulashkroket. Onsmakelijk
spuug loopt uit de mondhoek van mijn vriendin als ze
in het broodje hapt en bederft mij de eetlust. Ik moet
haar terugbrengen naar de gribus waarin ik haar die
middag had aangetroffen. Het huis is onvoorstelbaar
vervuild, kaal en desolaat. Na de operatie is van mijn
vriendin een schim van haar voormalige gestalte
overgebleven en ze wordt kennelijk door veel
mensonterende kunstgrepen van de "moderne"
medische wetenschap in leven gehouden: een korset en
een slang, bevestigd aan haar buik om de noodzakelijke
stoffen te doen afvoeren. En nog is haar lijdensweg
niet ten einde.
Na thuiskomst leest ze me enkele kreupele,
krakkemikkige verzen voor, waarop ze me verwachtend
aankijkt, kennelijk solliciterend naar een groots
compliment.
Ze vraagt me, als ik wegga, een klein zilveren
kettinkje om haar hals te draperen met de inscriptie
van twee harten en de naam "Moppie". Zo
heeft ze in haar totaal onverdiende en schrikwekkende
eenzaamheid haar geliefde nog bij zich.