Berichten uit een
Zorgcentrum (vervolg)
Pompoentjes
Ze had me gevraagd een setje mee te brengen waarmee ze
pompoentjes zou
kunnen maken: wollige bolletjes van garen die ze zou
kunnen gebruiken om de
eveneens zelfgemaakte poppen en beesten te versieren en
te vervolmaken.
Ik bewonderde haar zozeer om de moed, om de wilskracht
waarmee ze nog
streefde naar de bereikbare doelen, al waren die doelen
zo minimaal, zo
nietig in het licht van de dood die op kousenvoeten
naderbij sloop.
Haar leven was teruggebracht tot bijna niets meer; tot
wanhoop, tot wachten;
waar anderen baadden in de rijkdom van de vervulling van
vele verlangens,
waren er voor haar alleen nog het kamertje in het
Zorgcentrum, de stoel bij
het raam, de pijn van de reuma, de halfblinde ogen, de
onzegbare eenzaamheid
en het armzalige setje waarmee ze de pompoentjes zou
kunnen vervaardigen. Ze
had zoveel meer verdiend in een tijdperk, waarin door
onbegrijpelijk en
schandelijk beleid van een regering, die doof is voor de
wanhopige roep van
de ouderdom de bejaarden verarmd, vereenzaamd en
verwaarloosd achterblijven
in mensonterende omstandigheden.
Ik bewonderde haar moed, haar kracht en karakter, die de
klachten weghielden
van haar lippen, die haar deden dragen en dulden, dragen
en dulden tot het
einde.
En zelfs nog troostte haar liefde mij als een
overvloeiende, rijke bron, als
honing, als een gave die ik niet verdiende.
(Volgend bericht)
Het was winter en het sneeuwde die dag. Op de markt liep
ik de nachtjaponnen
als het ware "tegen het lijf". Ze waren
lichtpaars, roze en groen van kleur,
wapperden in een zacht briesje vóór de kraam en leken
een beetje op
vormeloze zomerjurken volgens een lang vervlogen mode.
Maar het was waar
mevrouw om gevraagd had. Ik gaf ze haar bij onze
volgende ontmoeting ter
inspectie. Keurend hield ze ze tegen haar lichaam en
trok er tenslotte één
van aan, over haar kleding heen. Het was naar genoegen,
al zouden de mouwen
een klein stukje ingekort moeten worden.
Tussen de koffie en het appelsap, het bonbonnetje en het
koekje vertelde
mevrouw over haar carrière als stikster van lederen
handschoenen in een
fabriek in die verre, voorbije tijd, nog vóór de grote
oorlog en over die
vakantie, eens, in Lugano, toen zij het licht van de
bliksem de groenblauwe
hemel boven het Meer zag openscheuren.
Nu resteert slechts het tuintje dat we samen
"ontwierpen" in haar kamer,
waartoe de zachtgele orchideeën behoren en de roze
cyclaam, de rode
amaryllis en de witte azalea.
Als ik het heb over de toekomst, zelfs over de volgende
week, raadt mevrouw
me aan niet zulke gewaagde voorspellingen te doen. Het
lijkt alsof de zwarte
tinten van de schaduw van het onherroepelijke einde zich
al uitstrekken over
haar leven, alsof zij de grijpgrage klauwen van de Dood
al voelt.
"Helden en heldinnen vindt men overal, onopgemerkt,
in de straten, op
pleinen, in het Openbaar Vervoer en ook in de
verzorgingshuizen, als de
takken en bladeren van iedere boom, als de hemel boven
ons, als de sterren
en de maan die ons iedere nacht vergezellen"..
|