Crisis (februari 1929)
Ze was kind van de wereldoorlog, kind van de crisis,
kind van de financiële
malaise.
Het sneeuwde nog in februari, in een late winter en het
ijskoude water drong
door haar kapotte schoenzolen en bereikte haar
verkleumde voeten toen ze op
weg ging naar de pastorie. In de gang met het hoge
plafond, die leek op die
van een klooster en die gelambriseerd was met glimmende
stroken van houtwerk
en waar de gebruikelijke devotionalia aan de wanden
hingen, wachtte ze met
dichtgeschroefde keel en met stenen in haar maag van de
angst tot de
kapelaan (de lange zwarte toog over de ronding van de
welgedane buik) de
deur van de spreekkamer opende.
Zij (waarom juist zij?) was op weg gestuurd om te
bedelen door haar
armlastige ouders die de zorg hadden over haar en haar
twaalf broers en
zusjes en ze voelde zich tot het uiterste, tot diep in
haar ziel vernederd.
Op school kreeg ze godsdienstles van de zwartgerokte
priesters en van de
nonnen met witte gesteven kappen en neerhangende zwarte
sluier, maar ze
begreep niet veel van hun lessen over de Heilige Mis, de
Hostie en het
Hiernamaals.
En wie was die Jezus, die goede, milddadige Jezus, door
gouden licht
omstraald en in enkellange witte jurk afgebeeld op de
bladzijden van haar
kerkboekje, die Jezus die eveneens was uitgebeeld met
wijd uitgestrekte
armen, als wilde hij de wereld omhelzen, door een
onbekende beeldhouwer in
het groen-bronzen standbeeld vóór de kerk waaronder de
onbegrijpelijke tekst
in Romeinse kapitalen: "Regi Suo Cives"?
Kennelijk was de kapelaan, die nu
vóór haar had plaatsgenomen in de spreekkamer, een
vertegenwoordiger van
Zijn Leer. Ze deed haar verhaal, het verhaal over de
armoede van haar ouders
en broers en zusjes en de twee gulden vijftig van de
armenbedeling werden
haar over de tafel toegeschoven: twee zilveren guldens
en twee kwartjes.
Ze zou mogen terugkomen om weer de wekelijkse fooi te
komen halen en weer
zou ze gaan met lood in de schoenen, zweet in de handen
en stenen in de
maag.
|