Troost bij leed
Op die zondagavonden bezocht ik haar en sloeg ik haar
gade in de vele
gedaanten en stemmingen die schenen voort te vloeien uit
haar geestesziekte;
soms was ze ontdaan en opstandig naar aanleiding van het
beleid in het
psychiatrisch ziekenhuis, dan weer was ze verzonken in
neerslachtigheid; ook
zag ze soms spoken en demonen in haar verwarring. En
eens toonde ze me een
foto van haar knappe, nog jonge zus, die niet meer te
midden van de levenden
is, net als zijzelf slachtoffer van genetische
verdoeming. Het menselijk
leven en zijn laagvlakte, in de gedaante die gewoonlijk
voor stervelingen
gereserveerd is, was ondraaglijk voor haar, zodat ze
zichzelf dwangmatig en
hardnekkig de vreugden, die dit leven haar in feite niet
bood, verschafte,
zoals ladingen aftandse kleding uit kringloopwinkels,
die ze opstapelde in
haar huis zonder ze ooit te dragen. Alsof haar ziel niet
gewond, geschokt en
verouderd was door een lang, wisselvallig leven, dat
bovendien getekend was
door ziekte, meende ze troost te vinden bij chansons van
Francoise Hardy en
droomde ze daarbij weg, alsof het nog altijd
negentienvijfenzestig was en ze
flaneerde over een Parijse boulevard, hand in hand met
een mondaine,
elegante jongeman. Méér nog troostten haar enkele
dichtregels van Heinrich
Heine die moeiteloos de anderhalve eeuw sinds zijn
overlijden overbruggen en
met gemak de triomf van de poëzie ten opzichte van de
psychiatrische
hulpverlening demonstreren:
"Hart, mijn hart wees niet bedrukt
en verdraag je lot
Een nieuwe lente geeft terug
wat de winter je heeft ontroofd
En wat is je veel gebleven
en hoe mooi is nog de aarde
En, mijn hart, wat jou lief is
dat alles mag je liefhebben."
|