Aan
mijn onbereikbare Geliefde
In alle seizoenen ben ik naar je toe gegaan, als vogels
hun nesten bouwden
in de hoge bomen bij je huis en hun kleintjes
voorzagen van het voer, als de rode rozen van de zomer
je tuintje
verfraaiden, als het groen van de bomen reeds
verlevendigd werd door enkele
gele bladeren.
En je zat vóór me: je mooie, bijna symmetrische,
klassieke gezicht werd half
verlicht door de zon en je wangen met de baardstoppels,
die ik eens mocht
strelen kwamen uit boven de boord van je antracietgrijze
trui.
Ik beschouwde je als mijn Onbereikbare Geliefde en vaak
speelde een oud,
Duits, melancholiek wijsje door mijn brein:
"Reich mir zum Abschied noch einmal die Hände: schön
war das Märchen, jetzt
ist es zu Ende".
Maar het was nog niet van
toepassing: nog niet, nog niet.
Nog altijd stond daar de fauteuil met lichtblauwe
bekleding: "mijn stoel",
waarin ik tegenover je zat en mijn tranen en woorden op
je afvuurde: nog
altijd, nog altijd.
|