Mijmeringen
tijdens een maartdag
Tijdens de vergadering had ik uitgebreid de gelegenheid
om de haardracht van
enkele oudere heren te bestuderen, die heel verschillend
kan zijn en ook
afhankelijk is van de deskundigheid van hun kapper: glad
achterovergekamd,
waarbij het haar in dunne lijnen over de schedel ligt
als een tapijt van
zilveren draden; warrig en chaotisch, dan wel sluik, als
een natuurlijke
helm die het hoofd omsluit of ook met een korte pony,
die met een
kaarsrechte lijn het gezicht begrenst en gedeeltelijk
omlijst, als bij een
Romeinse heerser.
Al waren de heren, respectievelijk hun haardracht, zeer
interessant om te
bekijken, mijn blik dwaalde af. Het was een mooie
maartdag en buiten
scheerde een enkele eenzame vogel tegen de pastelblauwe
lucht en deze liet
zich enthousiast meevoeren op luchtstromingen om even
later de vleugels uit
te slaan, welhaast in een uitbundige dans in hoger
sferen, om de lente te
vieren die onstuitbaar terrein veroverde en het goede
humeur van mens en
dier zeer leek te bevorderen.
In de middenberm van de Postelse Hoeflaan, waarop mijn
blik zich nu richtte,
ontwaarde ik een regiment van witte en dieppaarse
krokusjes in een bonte
mengeling en in de hoge bomen nestelden zwart-witte
vogels. Ik zag ze af en
aan vliegen en beurtelings neerstrijken op het
hooggelegen nest van takken
met hun door de Natuur ingegeven zorgzaamheid, waarmee
ze de kleintjes
voorzagen van het voer.
De vergadering riep mij weer tot de orde en volijverig
voltooide ik de
notulen.
|