Op
weg naar Berkel-Enschot
De chauffeur schoof het portier van de auto open: "Weest
u voorzichtig met
instappen!" vermaande ze me.
Meteen daarop volgde "de schok der
herkenning": "U bent er een van Broeckx,
van Broeckx uit de Gerard Brandtstraat!"
Met die constatering kon ik het alleen maar hartgrondig
eens zijn. Mijn
familie had sinds de dertiger jaren van
de vorige eeuw een hoekhuis in genoemde straat bewoond
dat tenslotte
overgegeven was aan andere bewoners en ik was
nagenoeg de enige die mijn
familieleden overleefd had.
Haar werk als "lijkenverzorgster" had mijn
nieuwe kennis altijd met veel
plezier en voldoening gedaan, zo verklaarde ze
Het was zo mooi de mensen het laatste afscheid van hun
dierbaren en
geliefden te verzachten, te veraangenamen en te
vergemakkelijken. Het was
haar volgens eigen zeggen niet snel voldoende geweest:
altijd vond zij dat
de kleding van de overledene nog iets anders geschikt
moest worden, dat het
gezicht met de middelen die daartoe dienen nog iets
"bijgesteld" moest
worden en dat de woorden van troost net iets
fijngevoeliger konden zijn.
En zo werd dan welhaast de indruk gewekt dat de
overledene slechts "sliep"
dan wel in een mooie droom verzonken was met hemelse
visioenen of dat in
ieder geval de zo vertrouwde, bekende en dierbare
trekken van hem of haar
niet geschonden of verwoest waren door ziekte en dood;
ieder moment zou men
hem of haar bij de naam kunnen noemen, de eveneens zo
vertrouwde en geliefde
naam en hij of zij zou de ogen openen en opstaan en het
leven zou doorgaan
alsof de boze, satanische nachtmerrie van ziekte en dood
slechts berustte op
de absurde koortsdromen van een krankzinnige; visioenen
die door de heldere
dageraad verdrongen en verdreven worden als de
spookgestalten uit onze
nachtmerries.
Op zo'n wijze en met zulke verheven doelstellingen had
mijn nieuwe kennis
haar taak willen uitoefenen. Zij had dan ook
tweeëneenhalf jaar getreurd om het verlies van haar
vroegere baan als gevolg
van een reorganisatie en was als chauffeur
bij de "Deeltaxi" in dienst gegaan, in welke
functie ik haar nu ontmoette.
"Jullie hadden toch zo'n bruine hond?"
vervolgde ze ons gesprek. Ze doelde
ongetwijfeld op onze Driekus, gedurende dertien jaar
vriend en kameraad van
de familie, lieveling van mijn overleden moeder, gezel
en knuffeldier die
woelige jaren meebeleefde, gevaren mee doorstond en die
eveneens door de
dood is ingehaald op een treurige dag waarop ik aan zijn
zijde zijn laatste
uren meemaakte.
Mijn tranen verboden en verhinderden me de naam
"Driekus" uit te spreken.
De taxi bereikte tenslotte haar bestemming en ik belde
aan bij een nieuwe
vriendin in een door eiken geflankeerde straat in
Berkel-Enschot
|