Je kon je lichaam niet
liefhebben. Je kon niet houden van je zachte haar, van
je witte, rechte tanden, van je nog mooie en florissante
gezicht. Je vertrouwde je lichaam niet toe aan het
lichaam van je geliefde of aan het warme, donzige bed,
koesterende bed, maar aan de harde, koude stenen toen je
je had laten vallen vanaf de zeventiende verdieping. De
stemmen van je hulpverleners en die van je moeder,
vriend en vriendin konden je versteende, bevroren hart
en verstand niet bereiken, die onwrikbaar besloten
hadden tot de wanhoopsdaad.
Ik voel me niet schuldig.
Ik bereikte je nooit. Ook mijn stem kon je niet horen.
Ik heb je gekend, maar ik kende je nooit. Heimelijk
overwoog je steeds wanneer je naar de flat zou fietsen
en je besluit uit zou voeren en tenslotte heb je je
laatste weg afgelegd. Je oude moeder en je vriend
treuren omdat zij de liefste moesten verliezen die zij
dachten te kennen, die zij dachten lief te hebben. Zij
vragen zich wanhopig af of hun liefde geen krachtig
obstakel vormde tegen je fatale besluit.
In de kerk trachtte de
pastor je dood te verzachten met de ceremonie, met de
liederen, met de gedichten en met de kaarsen, maar jouw
ogen hebben de septemberdag niet meer aanschouwd die nog
warm en mild was en iets van zomer in zich droeg. Voor
je vrienden begint nu de herfst zonder jou.