INHOUD BROECKX
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL
KUNST

Print deze Pagina

 

 

Afscheid van mijn laatste oom

Het Jeroen Bosch Ziekenhuis is in mijn ogen niet van een uitmuntende
architectuur. Het rijst, aan de buitenrand van de stad, haast plompverloren
op, als een donkerbruine kolos, met lange sequenties van eendere ramen,
waarachter de patiënten verblijven, te midden van velden en weiden en het
draagt op haar gevel trots en arrogant de naam van de middeleeuwse beroemde
kunstenaar, naar wie het vernoemd is, in gigantische letters.
Haar innerlijk bestaat uit een labyrint van kale, klinische gangen en
ongezellige, sfeerloze, onherbergzame ziekenkamers.
Mijn oude oom is hier opgenomen; ergens in het labyrint vind ik hem, hij
komt me tegemoet; hij, de vroegere kameraad van mijn vader, die bij ons aan
huis kwam om naar klassieke muziek te luisteren en voor filosofische
gesprekken. (Vader en hij zaten vaak zwijgend aan de huiskamertafel in de
achterkamer, gehuld in de damp van hun sigaretten; ze zwegen en luisterden;
de kleurige platenhoezen met romantische, "classicistische" afbeeldingen
lagen op tafel).
Ik herken hem, zoals men een mens herkent aan de mimiek, aan de
gezichtsuitdrukking, aan de gestalte, aan de stem, aan de gang, hoewel hij
vermagerd is tot achtenveertig kilo en beeft en trilt door de
onheilspellende ziekte die vernoemd is naar Parkinson, wie dat dan ook moge
zijn geweest. Mijn moederlijke tachtigjarige tante, die met me aan het
sterfbed van mijn moeder stond, behoort tot de sterken en is als door een
wonder nog gespaard. Ze noemt mijn oom "haar jongen" en heeft bloedrode
verse aardbeien meegebracht voor hem uit haar zomerse tuin.
"We hebben samen veel meegemaakt" verklaar ik, terwijl mijn oom bevend en
trillend voortstrompelt achter zijn rollator en aldus doe ik een beroep op
de oude verwantschap, op de oude kameraadschap en ineens ben ik weer in mijn
ouderlijk huis, Vader is er weer, ik hoor de muziek, we praten over
filosofie, psychologie en de wereldgebeurtenissen; de oude tijd herleeft.
Bij het afscheid grijpt mijn oom mijn hand als een laatste reddingsboei en
houdt deze lang omklemd: is het een laatste afscheid?
Ik moet de terugweg aanvaarden en terwijl de bus in snelle vaart voortraast
door het weelderige zomerse Brabantse land (de mij onbekende dorpen met hun
eendere bebouwing, de zomerse weiden met de welgedane runderen; langs
kerken, grasvelden, boerderijen, buurthuizen en scholen) besef ik; ik ben
niet slechts wees, maar heb geen familie meer; degenen die om me heen
stonden - ieder zo karakteristiek met hun eigen persoonlijkheid, hun gaven,
hun gezichten, hun handen, die mij mededeelden dat zij mij, het kind van hun
broer of zus, of anderszins verwant, goedgezind waren; diegenen zijn er niet
meer.
En het lijkt allemaal nog maar zo kort geleden; de onbarmhartige tijd heeft
hen razendsnel verzwolgen, hen opgeslokt en nu ga ik mijn korte toekomst in, voorgoed zonder hen, maar met de herinnering aan mijn tantes en ooms: ome Pierre, ome
Gérard, tante Nelly, ome Guus, tante Ciel, van wie ik alleen nog portretten
bezit. Een nieuwe zomer is aangebroken: een nieuwe, schitterende
ongelooflijke zomer, waarin ik welhaast niet meer kan geloven. De esdoorn
aan mijn venster legt haar grillige schaduw over de bakstenen zijmuur van
mijn huis.
Bussen snellen voort over de snelweg naast mijn huis, maar ze zullen me
nooit meer naar Hem brengen, naar mijn goede, oude ome Pierre......