|
Begerige tentakels en
liefdadigheid.
De Vincent-Shop is een
gezellige winkel met een binnenplaats die ligt
in de schaduw en als het ware onder de
bescherming van de majestueuze, neogotische
gewelven van de Heuvelse Kerk. Op een dag, begin
oktober, snuffelen er diverse armoedzaaiers rond
tussen de kledingrekken, terwijl een sfeer van
zorgeloosheid en een reminiscentie aan de
zestiger jaren van de vorige eeuw wordt
opgeroepen door een mannenstem, die franse
chansons te berde brengt over de zon, die haar
dartelend schijnsel laat dansen en dwalen over
Parijse boulevards. Het is de vraag of dit
muziekje de geldzorgen kan wegnemen. Ik voel mij
fijngemalen tussen de kaken van de huidige
regering en voel dat de tentakels en begerige
klauwen van dit regime zich meer en meer naar me
uitstrekken om beslag te leggen op mijn laatste
contanten. De liefdadige Vincentiusvereniging
staat me toe twee kledingstukken te kiezen uit
de aftandse collectie waaruit men nauwelijks een
keuze kan maken.
Een stenen beeld van de heilige, naar wie de
vereniging genoemd is, met kindje op de arm
"overziet" als het ware het winkelend publiek en
ziet als het ware welwillend toe op de hier
uitgeoefende liefdadigheid waarmee hij het
ongetwijfeld geheel eens zou zijn, als hij nog
temidden van de levenden zou verkeren.
Zelfs de Voedselbank is echter in zicht gekomen
voor mij en tot mijn vernedering en schaamte zal
ik daar wellicht binnen afzienbare tijd moeten
gaan bedelen om afgeschreven producten.
De maatschappelijk werker lijkt me noch
begiftigd met innerlijke, noch met uiterlijke
gaven. Een schraal ringbaardje dat hem ronduit
misstaat omgeeft zijn kin. Hij schijnt mij te
verstaan te willen geven (een les die maar
hardnekkig niet tot mijn verstand schijnt te
willen doordringen, hoewel dit overigens mijn
bevelen meestal wel opvolgt, maar die ik nu maar
eens moet leren, dat het Geld, het vereerde,
verheerlijkte, maar ook in de mensengeschiedenis
zozeer verachte, verguisde en bespuwde Geld,
ergens ligt opgestapeld, ergens in overvloed
aanwezig is, achter dichte, vergrendelde deuren,
in coupures van honderden Euro's, maar voor mij
voorgoed ontoegankelijk en onbereikbaar.
Ik associeer de komst van mevrouw L. van de
V.-Vereniging (ze is de jongste niet meer;
grijze lokken larderen haar gerimpelde gezicht)
altijd met iets buitengewoon aangenaams en
feestelijks en inderdaad brengt zij steevast bij
haar helaas zeldzame bezoeken een gaaf, mooi,
ongeschonden, nog onaangebroken biljet van
vijftig Euro mee, weliswaar volkomen
ontoereikend om de nood te lenigen, maar het
ligt daar toch maar te pronken op mijn oude,
houten, bureau; vijftig Euro!
Zoveel geld ziet een armoedzaaier maar zelden
bij elkaar!
En o, hoe honingzoet is de onderlinge bejegening
bij het vrijwilligerswerk; hoe wordt men daar,
figuurlijk gesproken, in de armen gesloten....en
ach, hoe omhelst men elkaar daar innig en
heftig, welhaast snikkend van pure ontroering om
de samenwerking, hoeveel wonderlijke,
bontgekleurde veren steekt men daar, figuurlijk
gesproken, wel niet in elkaars achterwerk! Hoe
merkwaardig is het niet dat men daar de regels
van het fatsoen, van de menselijkheid en
beleefdheid zo moeiteloos op kan volgen en dat
daar niet de
grauw- en snauw-, grabbel- en graai-, konkel en
klets-cultuur heerst die zo gebruikelijk zijn op
de werkvloer.
En o, hoe (edel)moedig is het niet voor niets te
werken, terwijl men in feite niet meer te eten
heeft.....
(De portemonnee en de brandkast worden nu
eenmaal gemakkelijker gesloten dan dat ze
geopend worden....)
|
|