|
Ontmoeting op het plein; een laatste wederzien?
Toen wederom een herfst inzette met een enkel vergeeld blad dat
neerdwarrelde vanaf het geboomte aan mijn venster, heb ik in de stad, mijn
geboortestad, en op het plein, waar ik als een verdoolde, als een verdoemde,
als een uitgestotene heb rondgezworven, toen ik zocht en niet kon vinden wat
ik zocht, wanhopig over mijn liefdesverdriet en armoede, mijn schaarse,
overgebleven familieleden ontmoet: mijn zus, mijn tante en mijn nicht.
Ik zag hen plotseling opduiken uit de menigte, herkende hen aan hun
gelaatstrekken, de trekken van de familie, en gestalte en sloot hen, de
dierbare laatste overgeblevenen, in mijn armen en in mijn hart.
Duiven omzwermden het standbeeld van Willem II en in een triomfantelijke,
uitbundige vlucht stegen zij op en landden zij weer op het plein dat na de
reconstructie met haar kleine fonteintjes waaruit het kristalheldere water
opgewekt opborrelt, geen schoonheidsprijs meer verdient, zoals mijn goede
zus, landschapsarchitecte, met recht beweert en schijnbaar vergenoegd en
tevreden trippelden de schitterende, wonderlijk gedessineerde vogels rond de
sokkel van het standbeeld; het is hier ook hun thuis; zij kennen de stad,
kennen als hemelbewoners de gevels, kennen de bebouwing.
We betreden de kerk, die met haar neogotische, spitse, antracietgrijze
torens het plein domineert en het beeld van Maria, met het pastelkleurige,
glanzende kleed met lange plooien om de slanke gestalte gedrapeerd en
omringd door schilderingen die uit de dertiger jaren stammen en tot de
verbeelding spreken, rijst hoog op in een halfcirkelvormige nis en mijn
goede tante ontsteekt een lichtje in een donkerrood doorschijnend houdertje
voor de geliefde doden uit onze familie.
Een onzichtbare organist, in hoge regionen, zet in met schrille, harde
klanken; tonen die ons doen vluchten uit de kerk, die welhaast de indruk
maakt van een kathedraal met haar lichtgrijze kalkstenen spitsbogen en in de
verte, het haast macaber, haast demonisch aandoende altaar met al de gouden
parafernalia erachter, die kennelijk noodzakelijk zijn voor misviering en
liturgie.
We gaan nog een kijkje nemen in omringende straten. Daar, aan de Korte
Heuvel, was eens de banketbakker waar mijn vader en mijn oom, als er ook
maar iets te vieren was, feestelijk en overdadig progrèsgebak bestelden.
We bereiken vervolgens de Piushaven; ver, ver achter haar spiegelende,
donkere water ligt het domein van onze jeugd, de wijk Fatima waar mijn zus
de schoolmakkers volgens haar zeggen een bloedneus sloeg in het gangetje
achter onze arbeiderswoning; schermutselingen die haar latere gang door de
wereld, door de onheilspellende, harde, gewelddadige wereld eerder bevorderd
dan belemmerd hebben.
Op een terras op het Piusplein, vlakbij de favoriete tabakszaak van wijlen
onze vader respectievelijk oom, waar in de etalage nog steeds sigaren,
pijpen en wat dies meer zij worden aangeboden, rusten we uit.
Tenslotte gaan mijn dierbare familieleden nog de gevels in de
Nieuwlandstraat bekijken en bewonderen en bij de halte op het Koningsplein
stap ik op de bus die me voert naar mijn eenzame appartement, naar de stilte
en de afzondering.
|
|