INHOUD BROECKX
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL
KUNST

Print deze Pagina

 

 

 Zorgcentrum zuid, vijf jaar na dato


Er zou een feestelijke gebeurtenis; een optreden van een accordeonist en van
een drummer plaatsvinden in een zaaltje van het Zorgcentrum waarin mijn
moeder de laatste tien jaar van haar leven heeft doorgebracht tot het
tijdstip kwam van ziekte, dood, crematie en uitstrooiing van haar
zilverwitte as op de velden aan de Karel Boddeweg.
De verslaggeving van het feest in dit bejaardentehuis was aan mij
opgedragen.
Daar ergens was eens het appartement van de liefste; daar was eens de deur
die toegang bood tot mijn laatste ouderlijk huis in de wereld maar die deur
is sinds vijf jaar voorgoed gesloten.
Een kale zandvlakte resteert naast het appartementencomplex, waarop zich
vroeger de gebouwen van het verpleeghuis verhieven waarin mijn oude, lieve,
zieke vader de marteling van zijn laatste maanden heeft moeten ondergaan.
In een klein, hoekig zaaltje dat mij eveneens van vroegere gelegenheden
bekend is, vindt het evenement plaats; ik word erheen gelokt door de
opgewekte, vrolijke klanken van accordeon en drumstel, maar in combinatie
met aftakeling alom maakt deze muziek een navrante indruk en: moeten de
chansons zo nodig gaan over de eerste verliefdheid die zich zeventig jaar
geleden afspeelde en die in de peilloze kloof van het verleden is gezonken,
alsof het zeventig- of tachtigjarige leven van de toehoorders hen niets
geleerd heeft, alsof zij het hebben laten passeren in lusteloosheid en
stompzinnigheid?
Zij luisteren schijnbaar onvermoeibaar terwijl niemand minder dan de nu
eenennegentigjarige ex-vriendin van mijn moeder, die haar met vijf jaar
overleefd heeft, en die nog steeds, zoals zal blijken, uitblinkt door een
tactloosheid die mij altijd al frappeerde (zoals zal blijken uit haar eerste
opmerking aan mijn adres) in haar zware rolstoel naast mij wordt gereden aan
het tafeltje waarop nu gebak en drank geserveerd worden. Een jonge vrouw op
hooggehakte rode schoenen swingt in de rondte en probeert de oudjes te
betrekken bij de feestelijke gebeurtenis.
"Jouw zus is toch ook dood?" vraagt de ex-vriendin van mijn moeder. "Jij
bent toch ook alléén?" (Het woord "alléén" kan men wel beschouwen als de
standaarduitdrukking, als het toverwoord, als het cliché van alle hopeloos
gefrustreerde oudere Tilburgers ("Bende gij ôk alléén?"). De vragen vallen
plompverloren uit de mond van mijn buurvrouw als een brok beton of lood dat
zich nu als het ware tussen ons in bevindt als een obstakel dat verdere
conversatie verhindert.
Maar ik herneem: "Welnee, Cissy is helemaal niet dood; ik ga nog vaak naar
de boerderij in Eersel!"
De chansons over het Brabantse land, over de eerste verliefdheid en over tal
van andere onderwerpen weerklinken onverminderd in de kleine ruimte maar de
hele situatie noopt mij tot een vlucht: wèg, wèg van dit oord des onheils
waar ziekte en dood rondwaren; waar hun onbarmhartig regime onverminderd
heerst.
Thuisgekomen open ik een klein doosje van glanzend Zuid-Amerikaans hout
waarin ik een lok van zilvergrijs, zacht haar, bijeengehouden door een
stukje plakband, bewaar.
Nooit meer zal Zij haar blauw-dooraderde hand uitstrekken naar mij en mij
zeggen:"Ge bent m'n kind...."