Jan
van Oers

Seminarie (1)
Het
hierna volgende verhaal over het kleinseminarie, is geschreven voor
"d’n Effer", periodiek van de Heemkundekring Lieshout. Het
verscheen in de periode 2005-2006.
Het
geheel is gepubliceerd in vier afleveringen. Achter iedere aflevering
volgde een toegift. Die toegift is geschreven in de ik-vorm. Het is
telkens een persoonlijke herinnering aan het leven op het kleinseminarie
in de jaren 1943-1949.
Het
verhaal heeft geen enkele wetenschappelijke pretentie. Het is gebaseerd
op een beperkt litteratuuronderzoek, maar vooral op persoonlijke
ervaringen als seminarist en, in een latere fase, als rector van een
kleinseminarie. Die laatste functie bracht mij in contact met een flink
aantal andere seminaries. Opvallend was daarbij de overeenkomst in de
gang van zaken op al die seminaries. (natuurlijk waren er kleine
verschillen in stijl en aanpak)
Niet
onvermeld mag blijven dat ook twee vroegere studiegenoten hebben
bijgedragen aan de inhoud.
Uit
de reacties die ik mocht ontvangen van leden van de heemkundekring
Lieshout bleek dat veel ex-leerlingen van kostschool of seminarie zich
in de beschrijvingen herkenden.
Wellicht
is het ook voor anderen lezenswaard.
SEMINARIE
(inhoud van aflevering 1-4)
-
Rijk
Rooms Leven.
-
Priester
worden.
-
Brabant.
-
Priesterstudent
worden.
-
Late
roepingen.
-
Aanname.
Toegift:
Gemengd zwemmen.
-
Kosten.
-
Wonen
en leven.
-
Regels
en gewoonten.
Toegift:
Fonds.
-
Studie.
-
Vorming.
Toegift:
Bijzondere vriendschap.
-
Einde
van een tijdperk
-
Tenslotte.
Toegift:
Stotteren.
0.
Rijk Rooms Leven
Over
het Rijke Roomse Leven is in woord en beeld veel gepubliceerd. De vele
ceremonies, organisaties en gewoonten zijn van alle kanten belicht.
Een
wat minder belicht aspect van die rijkdom is het scala aan
"soorten" paters, broeders, fraters en zusters dat in
Nederland floreerde en nu nog bestaat. Een beschrijving van die rijkdom
is te vinden in de Piusalmanak. (Jaarboek van Katholiek Nederland.)
In
die almanak wordt onderscheid gemaakt tussen:
-
Actieve
priester-kloosterlingen: 34 orden en congregaties.
-
Contemplatieve
mannelijke kloosterlingen: 3 orden.
-
Broeders
en fraters: 15 (actieve) congregaties.
-
Actieve
vrouwelijke kloosterlingen: 95 orden en congregaties.
-
Contemplatieve
vrouwelijke kloosterlingen: 26 orden en congregaties.
Iedere
organisatieadviseur die bedenkt dat alle actieven missioneren,
onderwijzen en verzorgen als doel hadden, zal bij bovenstaande getallen
de wenkbrauwen fronsen. Maar zoals we nu, in 2005, in Nederland bijna
200 geregistreerde stichtingen, verenigingen en dergelijke hebben met
een liefdadig doel: het bestond allemaal, en belangrijker, het
floreerde.
Waar
het de priesters betreft: die moesten worden opgeleid. Dat was de taak
van de seminaries. Die waren er niet alleen voor de
priester-kloosterlingen, maar ook voor de priesters van de bisdommen.
In
de volgende hoofdstukken wordt geprobeerd een indruk te geven van het
leven op die seminaries en van de nauw daarmee verbonden ontwikkelingen
die de seminaries hebben doorgemaakt.
1.
Priester worden
Tot
1965/1970 was de weg naar de priesterwijding een traditionele en lange:
-
Zes
jaar kleinseminarie
-
Zes
jaar grootseminarie
Waar
tussenin nog minstens een jaar noviciaat voor de priestercandidaten die
lid werden van een kloosterorde- of congregatie.
Minstens
twaalf jaar dus, zodat de jongste leeftijd waarop de priesterwijding
werd ontvangen 24 jaar was.
Er
waren tot 1970 veel seminaries in ons land. Ieder bisdom en vrijwel
iedere priesterorde- of congregatie had een eigen klein- en een
grootseminarie. Dat werd uitermate belangrijk gevonden. Dat bleek
duidelijk toen in 1953 het bisdom Haarlem werd gesplitst waardoor het
bisdom Rotterdam ontstond. De nieuwe bisschop van Rotterdam wilde per se
een eigen kleinseminarie. De katholieken van het nieuwe bisdom brachten
vele miljoenen guldens bij elkaar, waarmee in Noordwijkerhout de
Leeuwenhorst gebouwd kon worden. De Leeuwenhorst werd in gebruik genomen
in 1961. Als seminarie eindigde het in 1968. Als internaat bleef het nog
in gebruik tot 1973. Nu is het een conferentie/congrescentrum.
Een
eigen seminarie werd belangrijk gevonden als wervingsmiddel voor de
eigen nieuwe priesters, maar ook als garantie dat de vorming van die
nieuwe priesters in de geest van het bisdom, de orde of congregatie zou
verlopen.
Tot
1853 had Nederland geen eigen bisdommen. Er bestonden wel zogenaamde
bisschoppelijk vicariaten. Enkele daarvan hadden een eigen
kleinseminarie. Voor het vicariaat Den Bosch werd in 1815 een
kleinseminarie gesticht in Berlicum. In 1817 werd dat verplaatst naar
Sint Michielsgestel, waar het de naam Beekvliet kreeg. Utrecht kreeg in
1818 een kleinseminarie in Culemborg, en Haarlem kreeg in 1817 het
kleinseminarie Hageveld.
Na
het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 groeide het
aantal seminaries (klein en groot) snel. In 1875 waren er al 18; in 1905
waren dat er 48; en in 1953 kende de Nederlandse kerkprovincie 126
plaatsen waar werd voorbereid op de priesterwijding. De snelle groei is
te verklaren uit het gegeven dat na 1853 orden en congregaties in
Nederland een vruchtbaar klimaat vonden om zich te vestigen, om
seminaries te beginnen en kandidaten te werven.
Het
overgrote deel van deze seminaries was te vinden in de provincies Noord
Brabant en Limburg. Wat die seminaries betekend hebben voor het aantal
afgeleverde priesters blijkt uit het volgende overzichtje:
-
Tussen
1921 en 1940 waren er 6206 priesterwijdingen, dat is gemiddeld 310
per jaar.
-
Tussen
1941 en 1950 waren er 3885 priesterwijdingen, dat is gemiddeld 388
per jaar.
-
Tussen
1961 en 1965 waren er 1392 priesterwijdingen, dat is gemiddeld 278
per jaar.
-
Tussen
1966 en 1970 waren er 720 priesterwijdingen, dat is gemiddeld 144
per jaar.
-
Tussen
1971 en 1980 was het gemiddelde aantal per jaar nog 33.
-
Tussen
1981 en 1990 was het gemiddelde aantal per jaar nog 23.
Bronnen
van deze getallen: J.J.Dellepoort, Priesterroepingen in Nederland;
Kerkelijke documentatie,1992,afl.7.
De
laatste cijfers spreken voor zich. De periode van de seminaries was ten
einde. Van de kleinseminaries is er geen een over. Grootseminaries heten
nu "Priesteropleiding". Die zijn er volgens de Piusalmanak
2004 nog in: Den Bosch, Hoeven, Kerkrade, Utrecht, Vogelenzang, en
Voorburg.
Voor
de opleiding wordt nu meestal gebruik gemaakt van theologieopleidingen
verbonden aan universiteiten.

Priesterwijding.
De plechtigheid begint met het zingen van de litanie
van Alle Heiligen. De wijdelingen liggen op de grond.
2.
Brabant
Zoals
al opgemerkt is: in Brabant en Limburg waren veel seminaries, klein- en
groot. Brabant was verdeeld in twee bisdommen: Breda en Den Bosch. Dat
betekende al vier seminaries:
-
Een
kleinseminarie in Breda (bisdom Breda), en in Sint Michielsgestel
(bisdom Den Bosch).
-
Groot
Seminaries in Hoeven en in Haaren.
De
gebouwen van de seminaries Den Bosch speelden in de oorlog een lugubere
rol: in Sint Michielsgestel werden de gijzelaars van de bezetter
vastgehouden, en het gebouw in Haaren werd een gevangenis van de
Sicherheitsdienst. Hier werden onder anderen de slachtoffers van het
Englandspiel vastgehouden.
In
1953 waren er behalve de bisdomseminaries in Brabant ook nog 21
kleinseminaries, en 25 grootseminaries/noviciaten gehuisvest. Enkele van
die kleinseminaries hadden een open opleiding. Dat wil zeggen dat ook
externe leerlingen (niet-priesterstudent) de opleiding konden volgen.
Van
de 47 kleinseminaries in Nederland had Brabant er 21, en van de in
totaal 79 grootseminaries/noviciaten 27.
Het
exacte aantal priesterstudenten op de seminaries is moeilijk, of zelfs
niet te achterhalen. Het aantal priesterwijdingen per jaar (zie vorig
hoofdstuk) toont wel aan dat het om zeer grote aantallen gaat, zeker in
de goede jaren. Immers: van de priesterkandidaten die op een
kleinseminarie begonnen, haakten vroeg of laat velen af, om allerlei
redenen. Honderden wijdingen per jaar zijn alleen mogelijk geweest zijn
bij een bezetting van duizenden studenten op de kleinseminaries. (Op het
kleinseminarie van het bisdom Utrecht is uitgezocht hoeveel van de
begonnen studenten uiteindelijk zijn priester gewijd. Het
"rendement" bleek lange tijd, tot 1965, boven de 22% te
liggen.)
Op
de een en twintig kleinseminaries in Brabant, en in mindere mate op die
daarbuiten, moeten dus veel jongens uit het katholieke Brabant hun
loopbaan begonnen zijn. Velen zijn daardoor een studie begonnen die ze
waarschijnlijk, zonder "roeping" niet begonnen zouden zijn.
Immers: in veel gezinnen was het geen vanzelfsprekende zaak dat een kind
na de lagere school verder ging studeren. Maar als het ging om een zoon
die priester wilde worden was de gang naar het seminarie normaal, ook al
vroeg dat offers. En mocht het gebeuren dat de begonnen priesterstudie
werd gestaakt, dan was het meestal toch zo, dat er op een of andere
manier verder werd gestudeerd.
De
bewering dat de seminaries veel hebben bijgedragen aan de emancipatie
van Brabant lijkt dan ook niet overdreven. Het onderwerp zou een
promotieonderzoek waard zijn.
Het
heeft niet veel zin alle seminaries die in Brabant gevestigd waren te
gaan noemen. De rijke schakering aan orden en congregaties wordt al
voldoende geďllustreerd door alleen de seminaries te noemen in de
omgeving van Laarbeek. Kleinseminaries waren te vinden in:
-
Gemert:
Norbertijnen
-
Uden:
Kruisheren
-
St.Oedenrode:
Paters van de Heilige Harten.
-
Helmond:
Priesters van het Heilig Hart van Jezus
-
Deurne:
Missionarissen van het Goddelijk Woord
Grootseminaries/Noviciaten
in:
-
Heeswijk:
Norbertijnen
-
Helmond:
Kapucijnen
-
Asten:
Priesters van het Heilig Hart van Jezus
-
Gemert:
Congregatie van de H.Geest
-
Beek
en Donk: Oblaten van de H.Franciscus van Sales
Bronnen:
Plaatsnamen: J.J.Dellepoort, Priesterroepingen in Nederland.
Benamingen:
Piusalmanak.
Tot
zover de algemene inleiding op het onderwerp Seminaries. In de volgende
hoofdstukken zullen uitsluitend de kleinseminaries aan de orde komen.
Als
het woord seminarie wordt gebruikt gaat het dan altijd over het
kleinseminarie. En de student is de priesterstudent op dat
kleinseminarie.

Missiehuis
en seminarie zoals er vele stonden in Brabant
3.
Priesterstudent worden
De
gang naar het kleinseminarie vond standaard plaats na de lagere school.
(nu zouden we zeggen na groep 8.) Op vrijwel alle seminaries werden
jongens die al wat ouder waren niet toegelaten. Op de mogelijkheid voor
de "late roepingen" komen we nog terug.
Waarom
ging een jongen van 12 jaar naar een seminarie? Het was een hele stap:
je ging van huis, want alle seminaries waren internaten. Dat betekende:
je vader en moeder, broers en zusters nog zelden zien; en het begin van
een totaal ander leven.
Het
standaard antwoord op de vraag waarom zo veel jongens toch die keus
maakten was dat ze roeping voelden. Met een dergelijk antwoord kun je
niet veel. Een en ander wordt begrijpelijker tegen de achtergrond van de
–in die tijd- strikt katholieke opvoeding, de aandacht voor
liturgische ceremonies, en de grote belangstelling voor het werk van de
vele paters, broeders en zusters in de missiegebieden. In bijna iedere
katholieke familie was wel een oom of tante die missionaris was. Het
mooie en belangrijke van de liturgie kreeg op school veel aandacht, en
niet alleen toekomstige priesterstudenten speelden als kind pastoor met
een speelgoedaltaar, compleet met kelk en monstrans, toog en kazuifel.
En dan was er natuurlijk het misdienaar zijn. Als misdienaar was je
direct betrokken bij de vele kerkelijke plechtigheden. En zo kon het
gemakkelijk gebeuren dat het verlangen naar nog grotere betrokkenheid
ontstond.
In
de volksmond ging het verhaal dat in vele (rijke) families, en vooral
bij de boerenstand, de jongste zoon, of in ieder geval een van de zonen,
gedwongen werd priester te worden. Het is onwaarschijnlijk dat dit
hardnekkige verhaal op waarheid berust. Dat hier en daar wel eens wat
lichte pressie in die richting is uitgeoefend is wel zeer goed mogelijk;
het hebben van een priesterzoon was zeer eervol.
Wat
de meeste priesterkandidaatjes zich niet realiseerden en waar meestal
ook niet over gesproken werd, was dat de keuze voor een seminarie
meestal ook de keuze voor een toekomstig kloosterleven inhield. Behalve
de priesters van het bisdom (de "wereldheren") waren alle
andere priesters ook kloosterling. En per orde of congregatie kon de
levensstijl nogal verschillen.
Met
die levensstijl kwam de kandidaat op het kleinseminarie een beetje, in
het noviciaat volledig in aanraking.
En
waar natuurlijk al helemaal niet over gesproken werd, was de komende
consequentie van een celibatair leven. Veel priesterkandidaten haakten
af als zij zich deze consequentie bewust werden.
4.
Late roepingen
Hierboven
is al gemeld dat de normale input van de kleinseminaries bestond uit
jongens van 12 á 13 jaar. Wie ouder was, en zich alsnog geroepen
voelde, had lange tijd geen mogelijkheid om langs de weg van een
kleinseminarie zijn ideaal te verwezenlijken.
In
1895 stichtte de Franse pater Jean Baptist Berthier in een afgedankte
kazerne in Grave de congregatie van de Missionarissen van de Heilige
Familie. Missionarissen dus, maar de bijzondere doelstelling van de
nieuwe congregatie was het opleiden van jongens en mannen met late
roeping. Na een moeizaam begin groeide de congregatie, zodat vestigingen
in andere landen begonnen werden. In die landen (Duitsland, Frankrijk,
Polen en andere) werden dan kleinseminaries begonnen voor late
roepingen. En zo kwam er een seminarie voor late roepingen voor
Nederland, gevestigd in Kaatsheuvel.
In
Kaatsheuvel waren jongens en mannen die ouder waren dan 13 jaar welkom,
maar al gauw werden ook "gewone" roepingen aangenomen, de 12
á 13 jarigen dus. Tot 1948 draaide het seminarie met een gemengde
bezetting: ouderen en jongeren in dezelfde klas, maar tijdens de
recreatieuren strikt gescheiden.
In
1948 werden de late roepingen ondergebracht in een nieuw seminarie,
gevestigd in het vroeger kindertehuis Stella Maris te Wijk aan Zee.
Discussies over de vraag of het pedagogisch en didactisch gezien gewenst
was de gemengde bezetting te handhaven lagen ten grondslag aan deze
stap.
In
1954 werd dit seminarie voor late roepingen verplaatst naar Horst, en
werd daar als College Nazareth voortgezet. (Nazareth: Net als Jezus in
stilte voorbereiden op latere prediking.) Een belangrijke verandering
daarbij was dat het College Nazareth open werd: de opleiding was niet
meer exclusief gericht op werving voor de eigen congregatie, de
missionarissen van de Heilige Familie. Afgestudeerden konden een vrije
keus maken voor voortgezette voorbereiding op een priesterschap, waar
dan ook. In 1956 werd de opleiding vijfjarig.
Het
seminarie in Horst was niet de enige activiteit die zich richtte op late
roepingen. In 1924 werd in Den Haag de Schola Carolina begonnen, een
activiteit van de Jezuďeten. Gediplomeerde HBS-ers (of gelijkwaardig)
kregen daar een tweejarige bijscholing in Latijn en Grieks. De
leerlingen waren niet intern maar volgden de opleiding aan het
Aloysiuscollege.
Bij
het moeilijker worden van de "markt" voor jonge roepingen, zo
rond 1960, ging extra aandacht uit naar de late roepingen. Immers, zo
redeneerde men, een latere beslissing voor het priesterschap is
logischer. Verschillende nieuwe colleges en mogelijkheden voor die late
roepingen ontstonden.
Het
hielp niet. In 1966 werd Horst gesloten. Ook alle andere colleges en
mogelijkheden bleken niet levensvatbaar.
5.
Aanname
Ieder
seminarie had zijn eigen werver: degene die de nieuwe studenten
opspoorde, bezocht, controleerde, en aannam.
Opsporen
was lange tijd niet nodig; veel kandidaten meldden zich zelf. Maar toen
de markt wat moeilijker begon te worden, begonnen die wervers wat
agressiever te werven. Dat gebeurde onder andere door onderwijzers te
bezoeken met de vraag of er misschien nog….Er kwamen advertenties,
folders, voordrachten op scholen, etc.
Zelfs
als een kandidaat al ergens aangemeld was, werd toch nog wel eens
geprobeerd deze over te halen alsnog te switchen. Kortom er was, vooral
na 1950, best rivaliteit tussen de seminaries. (Vandaar dat de wervers
in sommige kringen ook wel ronselaars werden genoemd.)
Natuurlijk
werden er eisen gesteld aan de kandidaat:
-
Hij
moest uit een goed katholiek, probleemloos gezin komen.
-
Hij
moest redelijk kunnen studeren, en geen lastig karakter hebben.
-
Hij
moest gezond zijn.
Bron
voor het eerste was meestal de pastoor van de parochie. Maar natuurlijk
werd het betrokken gezin ook door de werver bezocht.
Omdat
er nog geen Cito-toets bestond werd altijd de (hoofd)onderwijzer van de
kandidaat geraadpleegd. Die wist natuurlijk wat de studiecapaciteiten
van de kandidaat waren, maar ook of het om een hanteerbaar jongetje
ging. Sommige seminaries hanteerden ook nog een toelatingsexamen.
Om
de nieuwe studenten op het juiste niveau te laten beginnen hadden een
aantal kleinseminaries een voorbereidingsjaar of –trimester.
Wat
betreft de gezondheid: meestal werd een doktersattest gevraagd. (Aan de
ouders werd ook meestal gevraagd of zoonlief soms nog in bed plaste. Zo
ja, dan werd aanname nogal eens geweigerd, of uitgesteld)
Als
er geen obstakels waren, moesten nog twee zaken geregeld worden: de
uitzet en het kostgeld.
Over
die uitzet is weinig te melden: aan de ouders werd een lijst overhandigd
waar op stond aangegeven wat er aan kleding, beddengoed en overige
spullen moest worden meegebracht.
Wat
de financiële consequenties waren voor de ouders van de nieuwe
priesterstudent is een ander verhaal. Dat is een apart hoofdstukje
waard.

Aangenomen!
Welkom op ons seminarie
Toegift:
Gemengd zwemmen
Het
zal de lezer van bovenstaand verhaal niet verbazen dat de auteur zelf
het seminarieleven heeft genoten. Dat was het geval van 1943 tot 1949.
Het onderstaande is een poging iets van de sfeer rond het
priesterstudent zijn weer te geven.
In
de tijd dat ik seminarist was, was gemengd zwemmen nog in vrijwel heel
Nederland en zeker in het katholieke zuiden uit den boze. En voorzover
het voorkwam was het voor ons, priesterstudenten, ten strengste
verboden,
Toch
konden wij, priesterstudenten in Tilburg op een bepaalde manier gemengd
zwemmen Dat kwam zo: In Tilburg bestond een vereniging van
priesterstudenten, met -uiteraard- in de naamgeving Petrus (Peerke)
Donders. Daar was ik natuurlijk lid van. Daar hadden mijn ouders voor
gezorgd. Die vereniging had als doel om de deugdzaamheid van
priesterstudenten ook tijdens de vakanties te beschermen. (al werd dat
niet zo gezegd.) De leiding was in handen van een pater Kapucijn. Er
waren gezamenlijke uitstapjes, bedevaarten, het gaan zien van brave
films, maar ook zwemmen.
Nu
kende het zwembad aan de Ringbaan Oost een "Heilig Uur". Dat
was een uur in de ochtend, als het bad nog gesloten was voor het gewone
publiek, maar wel open voor "toogdragers", pastoors,
kapelaans, fraters en broeders.
En:
ook voor ons, priesterstudenten op een kleinseminarie, lid van Petrus
Donders.
En
zo zwommen wij in een mengsel dat aan "gewone" gelovigen niet
was toegestaan: priesterstudenten, pastoors en kapelaans uit Tilburg.
Allemaal keurig in een badpak. Behalve één kapelaan van een deftige
Tilburgse parochie. Die droeg gewoon een zwembroek.
Sommigen
van ons spraken er schande van.