INHOUD JAN VAN OERS
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
SPECIAAL

CuBra

Jan van Oers


Seminarie (2)

 

6. Kosten.

 

Een priesterstudent was voor de ouders een dure aangelegenheid. Er moest kostgeld betaald worden, maar daar kwam nog heel wat aan kosten bij:

  • De uitzet. Dat was weliswaar een eenmalige uitgave, maar vroeg wel om onderhoud en aanvulling.En let wel: de student moest er netjes bij lopen.

  • Reiskosten. Van de student aan het begin en einde van de vakanties, en van de ouders om de student te bezoeken.

  • Boeken. Hoewel de meeste seminaries in dit opzicht zuinig probeerden te zijn, waren er toch regelmatig boeken nodig. Op zijn minst de woordenboeken Latijn, Grieks, Frans, Duits, Engels.

  • De was. Meestal werd die eens in de twee of drie weken naar huis gestuurd. Vaak ging dat per post, waarna de was op dezelfde manier terug kwam.

  • Zakgeld. De student had op het seminarie allerlei dagelijkse dingen nodig, zoals schrijfwaren, postzegels, zeep, tandpasta en dergelijke.

 

Afhankelijk van de omstandigheden waren deze kosten per geval verschillend. De afstand van woonplaats naar seminarie maakte natuurlijk verschil voor de reiskosten, en eventueel het halen en brengen van de was. Maar toch: de priesterstudent was veel duurder dan een kind dat thuis woonde.

Hoe brachten de ouders dat op? Natuurlijk had men veel over voor het hebben van een kind met roeping. Dan werd er wel eens bespaard op de andere kinderen. Maar er waren ook hulpbronnen. Op de eerste plaats stelden veel seminaries het kostgeld zo laag mogelijk. En als men in de gaten had dat een gezin een en ander niet kon opbrengen, werd nog wel eens extra korting gegeven, of zelfs kwijtschelding. (Veel seminaries compenseerden het lage kostgeld of kwijtschelding daarvan door het uitgeven van missietijdschriften, missiebusjes, en het vinden van sponsors.)

Ook was het zo dat vaak de pastoor een potje had om te helpen, of dat er in de parochie iemand was die dat deed. En er waren met name in Brabant en Limburg speciale fondsen voor priesterstudenten. Zoals in Tilburg het Petrus Donders Studiefonds, waarop (alleen) priesterstudenten een beroep konden doen. Ook het Provinciale Brabants Studiefonds ondersteunde priesterstudenten, afhankelijk van het inkomen van de ouders, en van de studieresultaten.

Al waren de lasten zwaar voor veel gezinnen, iedereen was er van overtuigd dat financiële problemen geen enkele kandidaat mochten verhinderen priester te worden.

 

 

7. Wonen en leven.

 

Het priestercandidaatje dat voor het eerst naar een seminarie ging kreeg te maken met nogal wat veranderingen. Veel van die veranderingen waren natuurlijk hetzelfde als voor ieder kind dat naar een kostschool ging:

  • Weg van vader en moeder, broers en zussen, vriendjes, en van de vertrouwde omgeving.

  • Een nieuwe woonomgeving.

  • Ander gezag, en voortdurend toezicht.

  • Een leven, in alle opzichten gemeenschappelijk met lotgenoten.

  • Noodzaak tot een zekere zelfstandigheid.

  • Een strikt geordende dagindeling.

  • Regels en gewoonten.

Met dit alles kreeg iedere kostschoolganger te maken, en hij of zij moest daar voortaan mee zien te leven.

Maar voor de priesterstudent kregen een aantal zaken een extra lading. Hij moest immers vanaf het begin voorbereid worden op zijn leven als priester/missionaris. Met name bij de seminaristen van congregaties en ordes, toekomstige kloosterlingen dus, werd een milde voorbereiding op dat kloosterleven belangrijk gevonden. Dat kwam tot uitdrukking in de vormgeving van het dagelijkse leven, gewoonten en voorschriften.

Vandaar dat weg van het gezin en omgeving betekende dat tussen de vakanties in naar huis gaan niet was toegestaan. Ook niet voor verjaardagen van vader en moeder. Alleen bijzondere gebeurtenissen, zoals bruiloften, of overlijden van grootouders waren voldoende reden voor een tussentijdse thuisreis.

 

De nieuwe woonomgeving van de seminarist was hetzelfde als bij ieder internaat. Er waren leslokalen, studiezalen, slaapzalen, een eetzaal (refter), recreatiezalen, een doucheruimte. En uiteraard was er een kapel. Ook waren er voorzieningen voor binnen- en buitensport. Maar inrichting en aankleding lieten er geen twijfel over bestaan waarvoor die woonomgeving was ingericht. Bijna alle seminariegebouwen waren tevens kloostergebouw.Dat was duidelijk te zien aan de buitenkant. Het interieur was dan ook sober. De aankleding maakte duidelijk wat daar gebeurde, er belangrijk werd gevonden. Aan de wanden hingen behalve religiosa, foto’s van missionarissen en missiegebieden, landkaarten van de gebieden waar gemissioneerd werd en dergelijke. Iedereen kon begrijpen in wat voor tehuis hij zich bevond.

 

Het gezag van vader en moeder werd vervangen door het gezag zoals dat op de meeste seminaries was ingericht. Dat gezag kende een paar lagen: er was een rector/directeur, (meestal ook de religieus overste), een eerstverantwoordelijke voor de gang van zaken bij de studenten, meestal prefect genoemd; en er waren surveillanten. Met prefect en surveillanten hadden de studenten dagelijks en voor allerlei zaken te maken. Meestal waren die prefect en surveillanten ook leraar. Verder waren er nog degenen voor wie de taak alleen uit lesgeven bestond. Lange tijd bestond de staf vrijwel overal volledig uit priesters. Pas na 1950 werd hier en daar een "buitenstaander" ingehuurd.

 

Geleefd werd er in gemeenschappelijkheid. Tegenwoordig zouden we zeggen dat er geen enkele privacy was. De slaapzalen waren ingericht als open "slaapcellen". Meestal alleen af te schermen met een gordijn. Daar werd alleen maar geslapen Op die slaapzaal was een wasplaats. Gestudeerd werd er in studiezalen, onder toezicht van een surveillant. De vrije tijd werd doorgebracht in de recreatiezaal of op het sportterrein. Maar altijd onder toezicht. Er werd ook wel gewandeld of gerecreëerd in de bossen. Maar toezicht was er altijd. Zelfstandig er op uit gaan was er niet bij. Men zou kunnen zeggen dat geleefd werd in een mild gevangenisregiem, dat volkomen normaal en gewenst gevonden werd.

 

De leefstijl betekende ook dat de student voor zichzelf moest zorgen. Hij werd verondersteld zich goed te wassen, tanden te poetsen, op tijd ondergoed en kleding in de was te doen; en zijn schoenen te poetsen. Hij moest het eigen bed opmaken, en dat ook op tijd verschonen. Dat was zeker voor de kersverse student allemaal niet zo vanzelfsprekend. Dat er in dit opzicht wel eens wat mis ging is te begrijpen. En zo kon het gebeuren dat wel eens een moeder naar het seminarie belde met de vraag hoe het toch kon komen dat er nooit een onderbroek in de opgestuurde was zat.

 

Het dagelijkse leven werd geleefd volgens een strikte dagorde, gedomineerd door godsdienstige oefeningen, lessen en studie.

 

Meestal was er twee maal in de week ’s middags meer vrije tijd. Dat was ook ’s zondags het geval. Wel was er op zondag na de standaard ochtendmis ook nog een hoogmis met preek.

 

8. Regels en gewoonten.

 

Het dagelijkse leven van de priesterstudent kende een aantal ge- en verboden, en een aantal regelmatig terugkerende activiteiten. Dit was natuurlijk niet op alle seminaries hetzelfde. Dat betekent dat wat hierna beschreven wordt niet op alle seminaries zo was. Omgekeerd zullen er op seminaries regels en gewoonten hebben bestaan die hier niet worden beschreven. Ook is het zo dat eind vijftiger jaren, en zeker in de jaren zestig veel regels versoepeld zijn en gewoonten verdwenen.

 

 

Stilzwijgen.

Een van de belangrijkste gewoonten waar de nieuwe priesterstudent mee te maken kreeg was het stilzwijgen. De regel van het stilzwijgen kwam er in het kort op neer dat spreken alleen was toegestaan tijdens de recreatie-uren en in veel gevallen alleen tijdens sommige maaltijden. Ook waren er plaatsen waar altijd gezwegen diende te worden, zoals op de slaapzalen. Waar en wanneer tijdens de maaltijden onderling gesprek verboden was werd voorgelezen. Dat gebeurde door de studenten, bij toerbeurt. Als bij dat voorlezen een fout werd gemaakt (te zacht voorlezen, te snel, foute uitspraak, etc. ) dan werd dat door de aanwezige surveillant gecorrigeerd.

 

Refter in een seminarie. Achteraan links: tafel en stoel voor de surveillant. Rechts de katheder van waaraf werd voorgelezen.

 

Bewegingsvrijheid.

Eerder is al gemeld dat de student niet de vrijheid had zich buiten de seminariemuren te bewegen. Maar ook binnen die muren waren er beperkingen. De slaapzalen waren buiten de momenten dat er geslapen werd, of iets anders gedaan moest worden, ( bed opmaken, omkleden voor sport) verboden gebied. Dat gold ook voor de studie- en leslokalen tijdens de recreatieuren. Deze beperkingen maakten het de student onmogelijk zich aan toezicht te onttrekken. Verder waren meestal ook bepaalde delen van het seminariegebouw verboden gebied.

 

Kuisheid.

De leiders van het seminarie waren zich bewust dat niets menselijks de priesterstudent vreemd was. Bovendien hadden zij te maken met jongens/adolescenten in de puberale leeftijd. Het bewaken van hun kuisheid had een hoge prioriteit. Vandaar waarschuwingen, en enkele regels.

De waarschuwingen betroffen in hoofdzaak de gevaren van bijzondere vriendschap. (meestal afgekort tot B.V.) De kersverse student van 12 jaar begreep meestal niet wat met bijzondere vriendschap bedoeld werd, of hij begreep het verkeerd en vond die waarschuwing maar gek. En als het dan ook nog gebeurde dat meegedeeld werd dat studenten naar huis gestuurd waren vanwege bijzondere vriendschap, begreep hij wel dat b.v. heel slecht was, maar niet waarom. We mogen aannemen dat de lezer dat wel begrijpt.

Bij het bewaken van de kuisheid hoorden nog enkele regels. Zoals het verbod om met tweeën in een afgesloten ruimte te vertoeven. Als dat nodig was moest de deur open blijven. Verboden was het ook de handen in de broekzakken te hebben. Verder werd er natuurlijk nauwgezet toegezien op wat de student las.

 

Litteratuur.

Lezen werd aangemoedigd, en mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van een bibliotheek. Maar met beperkingen. Bibliotheekboeken hadden een merkteken, dat duidelijk maakte voor welke klas ze geschikt waren. De bibliothecaris (ook dus in feite weer een surveillant) zag er op toe dat geen boek in verkeerde handen kwam.

Boeken van thuis meebrengen was toegestaan, maar deze moesten aan prefect of bibliothecaris getoond worden. Het risico bestond dat dan een boek afgekeurd werd.

Ook het schrijven werd aangemoedigd. Meestal bestond er ook wel een eigen studentenblad. Maar geen artikel of gedicht zou worden opgenomen zonder goedkeuring.

 

Correspondentie/Post.

Door de student geschreven brieven moesten open (en gefrankeerd) ingeleverd worden bij de aanvoerder van het surveillantenteam, de prefect. Binnenkomende post werd door de prefect geopend. Dat gebeurde ook met postpakketten, meestal de van thuis komende was. Dit gebruik werd vanzelfsprekend geacht, en een motivatie werd nooit gegeven. Het was natuurlijk voor de prefect een goed middel om op de hoogte te blijven van wel en wee van de student en zijn familie. Postpakketten mochten meestal geen snoep bevatten, en boeken en tijdschriften werden gecontroleerd op geschiktheid voor de betrokken student.

 

Bezoekdag.

Een keer per trimester konden vader en moedert, broers en zussen op bezoek komen. Dat was mogelijk op de aangewezen bezoekdag, altijd een zondag, ergens midden in het trimester. Bezoekers waren welkom na de hoogmis, en werden geacht vertrokken te zijn voor het lof, zo rond zes uur. Het aantal bezoekers was beperkt tot drie of vier.

Die bezoekdag kon voor de student heel plezierig zijn, maar ook heel vervelend. Voor de leiding en de leraren van het seminarie was het dé gelegenheid de ouders te ontmoeten om ze te informeren over gedrag en studieresultaten van hun zoon. De ouders kregen wel eens slecht nieuws. Zoonlief zat daar bij, en zo werd de bezoekdag dan soms een minder prettige.

 

Straffen.

Er werd op een seminarie niet vaak, en zeker niet zwaar gestraft. De zwaarste straf zou kunnen zijn de verwijdering van het seminarie. Maar het gedrag van de betrokken student moest dan wel volkomen onmogelijk zijn. (Verwijdering vanwege bijzondere vriendschap kwam wel voor.) Overtreding van regels kon betekenen dat de student "studiestraf" kreeg. Dat wilde zeggen dat hij gedurende een aantal recreatieuren in de studiezaal moest doorbrengen, met een opgedragen taak.

Voor de oudere student had men "rookstraf" in petto. Vanaf een bepaalde leeftijd (rond de 17 jaar) mocht er tijdens sommige recreatieuren gerookt worden. Gestraft kon iemand dan worden door een rookverbod. Hierbij moet wel bedacht worden dat een en ander speelt in de tijd van "het is geen man die niet roken kan."

Heel erg werd de straf gevonden die er uit bestond dat op het trimesterrapport het punt voor gedrag werd verlaagd. Daarmee stond de student te kijk bij iedereen die dat rapport bekeek, in veel gevallen ook bij de pastoor van de parochie waar de student thuis onder ressorteerde.

 

Laatste oordeel.

De student was naar het seminarie gegaan om een studie te volgen. Toezicht op de studieresultaten was dan ook vanzelfsprekend. Tijdens het trimester kon dat leiden tot een vermanende toespraak. Aan het eind van het trimester werd het belang van goede studieresultaten benadrukt door het voorlezen, in het openbaar, van alle rapportcijfers. Dat gebeuren had op een aantal plaatsen de naam ‘laatste oordeel". Alle studenten, van alle klassen kwamen bijeen in een van de zalen, en de prefect of rector begon de rapportcijfers voor te lezen, te beginnen met de hoogste klas, en in alfabetische volgorde.

Voor de prefect of rector was dat ook de gelegenheid om, als hij op iemand iets aan te merken had, dat in het openbaar te doen.

Het meest enge was dat gebeuren vóór de grote vakantie. Dan werd tijdens dat laatste oordeel ook meegedeeld wie bevorderd werd naar de volgende klas, en wie niet.

 

Vakantie.

Ook tijdens de vakanties had de student enkele regels in acht te nemen. Ook dan had hij zich als priesterstudent te gedragen: in ieder geval dagelijks naar de mis te gaan, naar het lof als dat er was en het rozenhoedje te bidden.

Naar de bioscoop mocht alleen na gevraagde toestemming van de prefect, en voor met name genoemde films. ( Dat gold ook voor de tekenfilms van Walt Disney.)

Soms was een bezoek aan de pastoor van de parochie verplicht. Erg veel strikte voorschriften waren er verder niet voor de vakanties. Er werd wel duidelijk een beroep gedaan op het bewustzijn van de status als priesterstudent en het daarbij passende gedrag.

Bij dat passend gedrag hoorde ook het deelnemen aan een bedevaart van priesterstudenten tijdens de zomervakantie. Die bedevaart ging naar Handel voor de studenten uit Brabant en Limburg, naar Heilo voor de overigen.

Wie dit alles gelezen heeft kan gemakkelijk de indruk krijgen dat het leven op een kleinseminarie als eng en benauwend ervaren moet zijn. Vrijwel alle mensen die dit leven ervaren hebben zullen dat ontkennen. Zij beleefden het seminarie in een tijd dat wetten en regels, zelfs zonder verklaring opgelegd, vrij normaal waren.

Verder waren de meeste seminaristen gemotiveerd door hun ideaal, en bereid veel regels en gewoonten te accepteren, ook al begrepen ze de motivatie niet helemaal.

Er stond ook veel tegenover: gemotiveerde leraren, een veilige omgeving met gelijkgezinden en naast de studie veel leuke activiteiten. (waarover later.) Wel werd bij sommige gelegenheden zoals studentencabaret, of een artikel in het studentenblad de gelegenheid genomen met sommige zaken milde spot te drijven. Dat was binnen zekere grenzen mogelijk en toegestaan.

Ook op seminaries bestond humor. En ook hier hielp dat mensen om te overleven.


 

Toegift: Fonds.

Het zal de lezer van het bovenstaande niet verbazen dat de auteur zelf het seminarieleven heeft genoten. Dat was het geval van 1943 tot 1949. Het onderstaande is een poging iets van de sfeer rond het priesterstudent zijn weer te geven

Toen ik aangenomen was voor het kleinseminarie, werd aan mijn ouders meegedeeld dat het kostgeld 150 gulden per jaar zou bedragen. Dat lijkt nu heel weinig en zelfs vergeleken met wat "gewone" internaten toen vroegen was het ook niet veel.

Maar voor mijn ouders was het wel veel. Het kwam neer op ongeveer zeven weeklonen van mijn vader, afgezien van de overige kosten.

Gelukkig was daar het Petrus Donders Studiefonds. Mijn ouders deden daarop een beroep, Omdat ik veelbelovend was qua levenswandel en studiecapaciteiten, kregen zij bericht dat de helft van het kostgeld door het Fonds betaald zou worden.

Die helft werd per trimester betaald, dus dat was telkens 25 gulden. Die uitbetaling ging zo:

Tegen het einde van een vakantie, aan het begin van een nieuw trimester dus, werden de begunstigden, samen met hun vader of moeder, op een vastgestelde middag, verwacht bij de voorzitter van het Fonds, bij hem thuis.

Die voorzitter was een bekende Tilburger; hij is vele jaren lang wethouder van de gemeente Tilburg geweest. Hij woonde in een groot huis in de Stationstraat. Zo’n huis met een grote voordeur met bijbehorende grote hal, met opzij van het huis een aparte ingang voor de dienstmeisjes en de leveranciers.

De klantjes van het Fonds moesten, samen met hun vader of moeder in de grote hal staande wachten. En zo stond ik daar, altijd samen met mijn moeder, temidden van andere armlastige priesterstudenten. Het was verplicht je rapport van het laatste trimester mee te brengen.

Als je aan de beurt was kwam je in een grote kamer. Daar stond dan de voorzitter en zat aan een bureau de penningmeester.

Dan werd mijn rapport bekeken. Ik kreeg wat opmerkingen over mijn cijfers voor gedrag of studie-ijver, of een pluim voor mijn vorderingen in de Latijnse taal. Vervolgens kreeg mijn moeder een briefje van vijf en twintig gulden. We kregen een hand en werden gevraagd de volgende binnen te sturen.

Ik heb vele malen in die hal gestaan. De bijdrage is tot het einde toe hetzelfde gebleven. Het kostgeld trouwens ook. Gelukkig het inkomen van mijn ouders niet: Omdat mijn moeder ging werken.