INHOUD JAN VAN OERS
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
SPECIAAL

CuBra

Jan van Oers


Seminarie (3)

 

9. Studie

 

In het oude Griekenland was het gymnasion/gymnasium een sportschool. Verbonden aan zo’n sportschool waren vaak wijsgerige scholen. Zo waren de wijsgerige scholen, bijvoorbeeld Aristoteles’ lyceum en Plato’s academie naast een gymnasion/gymnasium gevestigd. Zo werden gymnasia plaatsen waar gewerkt werd aan lichamelijke én geestelijke vorming. Een brede aanpak dus.

Toen na 1500 in Europa de Latijnse scholen ontstonden kozen sommige van die scholen voor de naam gymnasium, om aan te geven dat zij een opleiding gaven die breed was en gericht op de klassieken: de taal en cultuur van Grieken en Romeinen.

Na 1800 werd de benaming gymnasium gebruikelijk voor een klassieke opleiding die persoonlijkheidsontwikkeling als doel had en diende als voorbereiding op verder (universitair) onderwijs.

In Nederland kreeg het gymnasium een officiële status door de Hoger Onderwijswet van 1876. Het kende een alfa- en een bètarichting. In beide richtingen werd Grieks en Latijn gegeven, met in de alfarichting meer nadruk op de klassieke vakken Latijn en Grieks en in de bètarichting meer nadruk op de exacte vakken wiskunde, natuurkunde, scheikunde en biologie.

Het gymnasium werd gezien als de ideale voorbereiding op een universitaire studie: De alfarichting op de studie van talen, theologie, filosofie, sociologie, psychologie en dergelijke. De bètarichting bereidde voor op de universitaire studie wiskunde, natuurwetenschappen, medicijnen, techniek en dergelijke.

 

De opleiding aan de seminaries was gebaseerd op de opleiding gymnasium alfa. Dat zal na bovenstaande inleiding niet vreemd overkomen. Het streven van de seminaries was immers de priesterkandidaten een brede opleiding te bieden, waarbij Grieks en Latijn een noodzakelijke voorbereiding werden geacht op de verdere studie en het latere priesterschap.

Daarmee is niet gezegd dat de opleiding ook het niveau had van de rijkserkende gymnasia. De seminarieopleiding werd lange tijd niet afgesloten met een rijkserkend diploma. Die rijkserkenning is uiteindelijk wel door vrijwel alle seminaries bereikt, maar helaas voor de meeste pas kort voor de opheffing.

 

In de ontwikkeling naar de rijkserkenning kunnen drie fasen worden onderscheiden, waarbij natuurlijk het ontwikkelingstempo en het bereikte resultaat per seminarie verschilden.

  1. Opleidingen verzorgd naar beste kunnen en weten. (tot 1930)

  2. Verbetering van het niveau. (1925-1945)

  3. Streven naar rijkserkenning. (1945-1960)

De vermelde jaartallen geven een grove indeling, met flinke overlappingen.

 

 

Fase 1: Naar beste kunnen en weten.

De lerarenbezetting van de seminaries bestond in deze fase uit nagenoeg alleen priesters van het bisdom, orde of congregatie. Meestal direct na hun priesterwijding werden zij aangewezen om op het seminarie les te gaan geven, wat doorgaans ook inhield dat ze een surveillantentaak kregen te vervullen. Zij waren meestal wel "verkozen" op grond van hun goede studiecapaciteiten, maar daarmee waren zij nog geen competente leraren. Meestal waren zij wel gemotiveerd om hun taak goed te vervullen. Zij probeerden zich door (zelf)studie te bekwamen voor hun taak. Maar ze hadden vaak te veel lessen, surveillantverplichtingen en in de marge ook nog pastorale taken. Dat was niet bevorderlijk voor de concentratie die studie vraagt. Toch zijn veel van deze selfmade leraren goede en gemotiveerde leraren geweest. Er zullen veel ex-seminaristen zijn die aan dit type leraar met plezier en dankbaarheid terugdenken.

Dat zal na het bovenstaande niet vreemd overkomen. Maar het zal duidelijk zijn dat bij het gangbare benoemingenbeleid en de invulling van de lerarenfunctie de seminarieopleiding niet over de volle breedte voldoende kon zijn.

 

Latijnse les.

 

Fase 2: Niveauverbetering.

Natuurlijk is er geen scherpe scheiding tussen fase 1 en 2. De gang van zaken zoals beschreven in fase 1 ging nog geruime tijd door, terwijl pogingen het niveau te verbeteren ondernomen werden.

Het is niet duidelijk van wie het initiatief tot verbetering van het opleidingsniveau op de seminaries uitging: van individuele leraren, of van de seminarieleiding. Dat is een wisselwerking geweest, waarbij ook het hoogste kerkelijk gezag (Rome) invloed heeft uitgeoefend. Zeker is dat op vrijwel alle seminaries niveauverhoging beleid is geworden. Hier en daar niet zonder discussie. De vraag van sommigen op de seminaries was of niveauverhoging, moeilijker maken van de opleiding dus, wel zo belangrijk was voor priesterkandidaten. En liep je niet het risico dat je kandidaten verloor, waardoor priesters verloren gingen voor het belangrijke werk dat moest gebeuren? Missionarissen konden toch best met wat minder toe?

Het nieuwe beleid kreeg vorm op verschillende manieren:

  • Een aantal van de eigen leraren kreeg de gelegenheid een "echte" lerarenopleiding te gaan volgen. Dat was meestal de opleiding voor een M.O.-akte. Maar ook werden al leraren naar een universiteit gestuurd om een onderwijsbevoegdheid te gaan halen. En zo verschenen de eerste bevoegde leraren op de seminaries.

  • Er werden bevoegde leraren van buiten aangetrokken. Dat versnelde het proces van verbetering en vulde posities die de seminaries traditioneel weinig serieus hadden genomen. Met name de vakken wiskunde, natuurkunde, scheikunde en gymnastiek werden vaak zo ingevuld.

  • Er werd geanticipeerd op verdere verbetering in de toekomst. Daartoe werden de betere leerlingen in staat gesteld aan het eind van het zesde jaar staatsexamen (gymnasium alfa.) af te leggen. Zo werd een reservoir van mensen gekweekt die na de priesterwijding op een universiteit konden gaan studeren. Iets wat als voorbereiding op fase 3 ook op ruime schaal is gebeurd. (Ook op de grootseminaries was men intussen begonnen het opleidingsniveau te verbeteren. Een aantal van de geslaagden voor het staatsexamen ging later theologie of filosofie studeren en werd professor op het grootseminarie.)

 

Fase 3: Rijkserkenning.

Het was traditie dat kort na de priesterwijding de pasgewijden, een voor een ontboden werden bij hun bisschop of hogere overste. Zij kregen dan te horen welke opdracht hun was toegedacht. Dat kon een parochie zijn (bisdom), een missiepost (missionarissen), of een andere benoeming. Voor degenen die aan het eind van het kleinseminarie staatsexamen hadden gedaan was dat in de jaren veertig en vijftig gegarandeerd de opdracht te gaan studeren aan een universiteit, of een benoeming te gaan werken op het kleinseminarie en ondertussen een M.O.-akte te gaan halen. Zo raakten de universiteiten, en vooral de Katholieke Universiteit Nijmegen, bevolkt met grote aantallen priesters, studerend voor allerlei disciplines. Ook conservatoria en kunstacademies zagen priesters als student verschijnen. Achtergrond van dit beleid was het gegeven dat rijkserkenning alleen verkregen kon worden als voldoende bevoegde leraren aan de opleiding verbonden waren. In de loop van de jaren vijftig voldeden de meeste seminaries aan deze voorwaarde, soms geholpen door het aantrekken van lekenleraren met bevoegdheid.

Een tweede voorwaarde voor rijkserkenning was een voldoende aantal leerlingen. Dat was, zelfs in de tijd dat kleine scholen nog normaal waren toch een voorwaarde: het mocht toch ook weer niet té klein worden. Veel seminaries hadden het daar moeilijk mee. Juist in die periode (eind vijftiger jaren) begon het aantal priesterkandidaten af te nemen. Men koos voor twee oplossingen, vroeger of later meestal gecombineerd:

  • De opleiding van het seminarie openstellen voor externe leerlingen en dan alleen jongens. (Dat kon toen nog; maar toen de nood erg hoog werd waren ook meisjes welkom.)

  • Fuseren met een ander seminarie, of een andere school.

 

Een voor seminaries nieuw fenomeen was de eis dat een erkend gymnasium ook een bètaopleiding moest hebben Ook deze eis diende ingevuld te worden.

In het begin van de zestiger jaren hadden praktisch alle seminaries rijkserkenning en waren ook volledig gesubsidieerd. Dat betekende:

  • Dat aan priesterkandidaten feitelijk hogere eisen werden gesteld dan in "de goede oude tijd".

  • Dat het gesloten seminarie, althans wat de schoolcomponent betreft, was opgeheven, en dat de seminaristen dagelijks omgingen met externe leerlingen.

  • Dat de leerlingen voortaan konden kiezen voor de alfa- of de bèta-afdeling.

  • Dat op veel seminaries voor de leerlingen die –al of niet bij hun aanname voorzien- het gymnasiumniveau niet haalden, een zogenaamde C-afdeling (soms ook gamma-afdeling genoemd) werd opgericht. Zo kregen zwakkere kandidaten toch de kans priester te worden.

  • Dat de jongens die tijdens of na de opleiding afzagen van het priesterschap, gewoon konden doorstromen naar een ander gymnasium, of een verdere opleiding.

 

Voor de kerkelijke overheid en de seminariedirecties veranderde ook veel:

  • Zij hadden niet meer de volledige zeggenschap over de seminarieopleiding. Al waren zij meestal wel vertegenwoordigd in het gevormde schoolbestuur, zij hadden te luisteren naar de inspectie van het onderwijs, en naar hetgeen bij het ministerie van onderwijs werd bedacht.

  • Hun priesterleraren kregen voortaan een lerarensalaris. Dat leverde een belangrijke bijdrage aan de financiering van hun internaat.

 

Maar toch: van het met zoveel moeite bereikte doel heeft men niet lang mogen profiteren. Het einde van de seminaries was nabij.

 

 

 

10. Vorming

 

De priesterkandidaat volgde een opleiding die een afspiegeling was van het gymnasium, later een echt gymnasium. Hij woonde en leefde in een internaat.

Beide componenten, gevolgde studie én het leven in een internaat boden mogelijkheden tot vorming van de priesterkandidaat. Vorming was de doelstelling van beide componenten.

De schoolse opleiding beoogde, zoals elk gymnasium, jonge mensen te vormen: intellectueel, fysiek, moreel, sociaal, cultureel en levensbeschouwelijk. In hoeverre de seminaries daar met de geboden opleiding in slaagden laten we in het midden. In het vorige hoofdstuk is aangegeven dat de seminaries lange tijd nodig hadden om het gymnasiumniveau te bereiken. Dat gold ook voor het thema levensbeschouwing. Ook de lessen over dat onderwerp werden lange tijd door niet-bevoegden gegeven. Of daarbij een objectief beeld werd geboden van niet-katholieke levensbeschouwingen mag betwijfeld worden.

Het leven in het internaat bood veel meer en extra mogelijkheden tot vorming. Die extra mogelijkheden waren ook de reden voor de keuze van een internaatsleven van de toekomstige priesters. Met name de godsdienstige vorming was daarbij een hoofddoelstelling; zoals ook de vorming in de geest van het bisdom, de orde of congregatie

 

Godsdienstige vorming.

Ieder seminarie had een daartoe benoemde geestelijke leidsman, de spirituaal. (spiritus=geest.) Hij was verantwoordelijk voor invulling van- en toezicht op de godsdienstige vorming. Studenten konden bij hem terecht voor advies, steun, en zo nodig seksuele voorlichting. Hij zag ook toe op de godsdienstige activiteiten.

Simpel gezegd bestond de godsdienstige vorming voor een groot deel uit het regelmatig en vanzelfsprekend alles doen wat in goede katholieke milieus gedaan werd. Daartoe hoorden de dagelijkse mis met communie, ’s zondags een extra hoogmis, het ochtend- en avondgebed, regelmatige biecht, bidden voor en na de maaltijden en voor en na de lessen, dagelijks rozenhoedje, al of niet met lof. Dit alles gebeurde gezamenlijk. (Behalve de biecht.) De gezamenlijkheid, het vanzelfsprekende en de regelmaat droegen al bij aan een zekere vorming. Maar op de seminaries was er meer.

Behalve de al genoemde zaken waren er nogal enkele godsdienstige en dagelijkse activiteiten extra, zoals een korte meditatie, en een geestelijke lezing. Vooral was er aandacht voor de feestdagen van de kerkelijke kalender, en de verzorging van de liturgie. Natuurlijk waren seminaristen met Kerstmis en Pasen met vakantie. Maar de aanloop naar die feesten, de advent, de grote vasten en de goede week kregen ruime aandacht. Evenals andere kerkelijke feesten. Zo werd de processie op Sacramentsdag, (op een donderdag), voorbereid door het versieren van het seminarieterrein. Sacramentsdag zelf was een vrije dag.

Veel orden en congregaties hadden een heilig- of zaligverklaarde stichter. Aan leven en werken van die stichter werd veel aandacht besteed. Zijn kerkelijke feestdag of sterfdag werd uitbundig gevierd.

Ook als de stichter van de congregatie nog niet zalig of heilig was verklaard kreeg die dezelfde aandacht.

Ook de feestdag van de patroon van het seminarieklooster werd gevierd.

Dan was er ook nog de jaarlijkse retraite: een aantal dagen van bezinning en extra stilzwijgen, met toespraken van de retraiteleider.

In Brabant was er in de nabijheid ook altijd wel een Mariabedevaartplaats die in de meimaand bezocht werd.

Naast al deze gezamenlijkheid waren er nog een paar meer persoonlijke zaken: vroomheid van de kandidaat werd zeer op prijs gesteld, en gestimuleerd. Extra bezoeken aan de kapel, een extra kruisweg, het lezen van een heiligenleven: het was allemaal een teken van echte roeping.

En vroomheid kwam ook tot uitdrukking in het niet meer vieren van de verjaardag, maar wel de "naamdag". Dat was de feestdag van de heilige waar men naar was vernoemd. Dit gebruik was soms moeilijk uit te leggen aan het thuisfront.

 

Bij de vermelding van al die extra kerkelijk gevierde feestdagen moet bedacht worden dat de seminaries, zolang ze niet rijkserkend waren, de mogelijkheid hadden hun studenten vrijaf te geven van lessen en studie bij gelegenheden die belangrijk gevonden werden. Toen de rijkserkenning er eenmaal was verviel die mogelijkheid grotendeels.

 

Al met al kan geconcludeerd worden dat het Rijke Roomse Leven op de seminaries nog wat rijker en roomser was dan daarbuiten.

 

Viering van een kerkelijk feest.

 

 

Culturele vorming.

De seminaries boden ruimte en velerlei mogelijkheden voor culturele vorming.

Genoemd is al de aanwezige bibliotheek. Natuurlijk bevatte die de nodige heiligenlevens. Maar daarnaast was er een ruime keus aan litteratuur, geselecteerd naar seminariële maatstaven van geloof en zeden. Er waren ook boeken over geschiedenis, over kunst, biologie, natuurkunde, sterrenkunde, techniek, enzovoort. Het lezen van een zekere hoeveelheid litteratuur was voor de gymnasiast verplicht. Maar wie meer dan dat wilde kon terecht in de bibliotheek. Het gebruik van die bibliotheek werd gestimuleerd.

Ook het op actieve manier bezig zijn met litteratuur werd gestimuleerd. Op de meeste seminaries bestond wel een studentenblad, geheel of grotendeels gevuld en verzorgd door de studenten zelf. Gedichten, verhalen, satire en dergelijke waren de inhoud.

 

Er werd ook toneel gespeeld: ernstige, zwaarwichtige stukken, zoals die van Joost van de Vondel en stukken uit de klassieke oudheid; maar ook blijspelen en kluchten. Vrouwenrollen werden veranderd, en soms (na uitdrukkelijke toestemming) gespeeld door mooie jongens.

 

Toneel: Een drama van Joost van de Vondel

 

Ieder seminarie had een Schola Cantorum, een koor dat de Gregoriaanse gezangen verzorgde tijdens de liturgie. Daarnaast kon er een "groot koor" bestaan, dat meerstemmige muziek, religieus en niet religieus, instudeerde en uitvoerde bij bepaalde gelegenheden.

Wie muzieklessen wilde hebben kreeg die mogelijkheid. Als er geen eigen leraar aanwezig was werd er een leraar van buiten aangetrokken. Meestal ging het om pianolessen, maar ook andere instrumenten waren mogelijk. Wie muziekles had kreeg de mogelijkheid om te oefenen.

 

Tijdens de recreatieuren waren er mogelijkheden om creatief bezig te zijn met handvaardigheden, tekenen of schilderen, enzovoort.

 

Sport en spel.

Het gymnasiumprogramma verplichtte tot het vak gymnastiek, een of twee lessen per week. Daarnaast was sportbeoefening op alle seminaries mogelijk en soms verplicht. De meest beoefende sporten waren voetbal en volleybal. Teamsporten dus, maar ook mogelijkheden voor andere sporten zoals atletiek waren aanwezig.

Op vrije dagen waren ook verre wandelingen niet ongebruikelijk.

Misschien niet bij het onderwerp sporten, maar wel bij het onderwerp teamvorming horend, nog de vermelding dat op sommige seminaries verkennerij als mogelijkheid werd aangeboden. Uiteraard alleen toegankelijk voor seminaristen.

Voor spel waren op ieder seminarie ruime mogelijkheden. De recreatieruimte was voorzien van alle in die tijd gangbare spellen. Meestal was er ook een biljart.

Gezegd mag worden dat seminaristen zich niet hoefden te vervelen. Wel waren sommige genoegens van leeftijdgenoten, niet seminarist, hun ontzegd.

 

Wereld en Maatschappij.

Op de seminaries van de missionerende orden en congregaties werd veel aandacht besteed aan de betrokken missiegebieden. Dat gebeurde met foto’s, landkaarten, beschrijvingen en bezoeken van missionarissen die kwamen vertellen over hun ervaringen. Zo wist iedere seminarist al vroeg waar zijn mogelijke werkterrein lag en welke ontberingen en problemen hem te wachten stonden. Vaak waren gebruiks- en siervoorwerpen uit de missiegebieden in het seminarie tentoongesteld.

Ook werd wel gestimuleerd een bepaald missiegebied te adopteren, om voor dat gebied dan extra te bidden en offers te brengen.

In Nederland heeft het werk in de missiegebieden lange tijd veel aandacht gehad. Die aandacht kreeg dat werk ook op de bisschoppelijke seminaries. Ook daar waren missieclubs, werden missionarissen geadopteerd, kwamen missionarissen langs. Het was niet ongewoon dat een student alsnog naar een missionerende congregatie vertrok. Ook vertrokken er wel wereldheren naar missiegebieden.

Als het gaat over de rest van de wereld en de maatschappij, dan zou hier een lege bladzijde moeten volgen….

Op vrijwel alle seminaries kwam geen krant voor de studenten, er was geen radio, geen tijdschriften (behalve vrome) en geen televisie. Pas veel later, in de zestiger jaren kwam daar verandering in. Dat gaf nogal eens problemen op het hogere bestuurlijke niveau. Maar op een aantal seminaries werd meer openheid door de staf bepleit en gerealiseerd. Echte openheid kwam er pas toen de seminaries nog nauwelijks seminarie waren.

Veel generaties seminaristen hebben geen kennis kunnen nemen van de grote gebeurtenissen in de wereld en in de Nederlandse samenleving. Misschien vertelde een leraar wel eens wat en tijdens de vakanties hoorde men natuurlijk ook wel eens wat, of in de brief van thuis werd iets gemeld; voor de seminarieleiding was wereld en samenleving geen issue.

En zo kon het gebeuren dat seminaristen meer wisten van de pygmeeën dan van de koude oorlog, het ontstaan van de staat Israël, de waterstofbom, of zelfs van de watersnoodramp in 1953.

 

Als ex-seminaristen terugkijken op hun studietijd dan zullen velen deze opgelegde wereldvreemdheid als een negatief punt vermelden. En dit geldt dan voor het klein- én het grootseminarie. Dat vele priesters na hun wijding wereldvreemd op hun bestemming aankwamen was een feit.

 

Titelpagina van een studentenblad: Con

Amore, Met Liefde.

 


 

Toegift: Bijzondere vriendschap.

 

Een van de activiteiten die onze religieuze vorming moest bevorderen was de "geestelijke lezing". Die hield in dat na de ochtendlessen, en vóór het middageten door de prefect werd voorgelezen uit een vroom boek. Dat gebeurde in de kapel. Het voorgelezen boek was vaak een heiligenleven, en ging in ieder geval over iets wat ons als voorbeeld kon dienen. Ik herinner me nog details uit het leven van de Kleine Heilige Theresia, en de gruwelijke martelingen die de martelaren van Oeganda moesten verduren.

Die geestelijke lezing was voor de prefect ook de gelegenheid om mededelingen te doen, of opmerkingen te maken over ons gedrag. Dat laatste kon gaan over onze niet geveegde voeten, of ons slordig omgaan met Wc-papier.

Op een kwade dag stond de prefect voor ons met een gezicht dat vertelde dat hij iets zeer ernstigs had te zeggen. Dat ernstige was dat hij de beslissing had moeten nemen een van de studenten naar huis te sturen, vanwege een wel zeer bijzondere vriendschap.

Daarna volgde een lange toespraak over de gevaren van bijzondere vriendschap, de bedreiging die dat was voor onze roeping, de ernst van het kwaad, enzovoort.

Ik zat in de tweede klas, (13 jaar), en ik begreep er niets van. Ik was nogal bevriend geraakt met een klasgenoot. Hij kwam, net als ik uit Tilburg. En allebei hadden we interesse in vlinders, vogels en andere dieren. Hij was een meester in het vangen van hagedissen en salamanders, en ik vond dat geweldig. We waren er zelfs in de vakantie een aantal keren samen op uit getrokken om naar vogels te kijken, en hagedissen te vangen. Hoe moest dat nu?

Wat ik ook niet snapte, dat was dat er maar één jongen naar huis was gestuurd. Vriendschap had je toch met z’n tweeën?

Mijn probleem werd opgelost tijdens de (wekelijkse) biecht: samen vogels kijken en vlinders vangen mocht gerust. Dat was heel onschuldig. Waar het bij bijzondere vriendschap om ging zou ik later nog wel ooit begrijpen.

 

Recreatiezaal