Jan
van Oers

Seminarie (4)
11.
Einde van een tijdperk.
Het
verdwijnen van de kleinseminaries gebeurde snel en radicaal. De
naderende ondergang kondigde zich vrij scherp af in 1965. Na 1975 was
het proces nagenoeg voltooid. (Dat proces van verdwijnen speelde zich
trouwens ook af bij de grootseminaries; na 1975 was de traditionele vorm
daarvan eveneens verdwenen.)
Een
gesimplificeerde beschrijving van wat er gebeurde is de volgende:
Toen
het aantal aanmeldingen op de seminaries begon terug te lopen, begon men
eerst actiever te werven. Toen dat niet lukte werden de normen voor
aanname versoepeld. Dat ging zo ver dat de seminaries veranderden in
gewone internaten. Ook daar bleef de bezetting teruglopen, net als op
álle internaten. Tot men wel moest sluiten.
Enige
toelichting past hier wel bij.
Werving.
In
de loop van de jaren vijftig begon het aantal aanmeldingen op de
seminaries terug te lopen. Was het vroeger zo dat nieuwe toestroom
nagenoeg vanzelfsprekend was, nu werd actiever werving nodig. Daartoe
werd meer mankracht ingezet. (sommige seminaries hadden twee of zelfs
drie wervers "op de weg".)
Dat
hielp ook niet. Daarom werd de werving wat agressiever. De scholen
werden druk bezocht door de wervers. Er kwamen advertenties in kranten
en tijdschriften. Foldermateriaal werd op de scholen verspreid. En de
rivaliteit tussen de seminaries nam toe.
De
volgende stap was het verlaten van de strikte norm dat de nieuweling
priester wilde worden. Dat hij er misschien over ging denken was
voldoende. Ook werden meer kandidaten aangenomen die zeker niet in staat
waren het gymnasiumprogramma te volgen. Die kwamen dan op de vaak al
eerder begonnen zogenaamde C-opleiding. Of ze werden naar een nabije
school met HBS, of zelfs Mulo gestuurd. ( Het was vóór 1968; de
mammoetwet was nog niet in werking en de schoolsoorten hadden andere
namen dan tegenwoordig.)
Kortom:
om het internaat gevuld te houden was er een behoorlijke inflatie van de
oorspronkelijke normen. Tot het zo ver was, dat de vraag of de aan te
nemen student priester wilde worden niet meer aan de orde kwam. Veel
seminaries erkenden openlijk dat het vroegere seminarie een gewoon
internaat geworden was.
Een
internaat op katholieke grondslag. Gepretendeerd en gepropageerd werd
dat het internaat een goede katholieke opvoeding bood, vergezeld van een
goede studiebegeleiding.
Dat
was niet nieuw. Ook de vele kostscholen geleid door broeders, fraters en
zusters streefden hetzelfde na. Wel een nieuw fenomeen was het ontstaan
van een zeer groot aantal internaten die een gymnasiumopleiding boden.
(tot nu toe waren er daarvan slechts enkele, zoals het Augustinianum in
Eindhoven).
Wat
ook nieuw was voor het nieuwe "gewone" internaat was het lage
kostgeld. De meeste seminaries bleven het oude, vrij lage kostgeld
vragen. Verhogen naar een reëel niveau durfde men niet: het zou
studenten kunnen kosten. De voortaan gesalarieerde leraren maakten de
financiële lasten van het internaat (voorlopig) draagbaar.

Tijdens
de maaltijd wordt niet meer voorgelezen. Het seminarie is een gewoon
internaat geworden.
Overleg
Het
beschreven proces is voor betrokkenen natuurlijk niet zonder slag of
stoot verlopen. Er is veel overleg en discussie geweest.
In
1966 namen enkele seminarieleiders het initiatief tot een "Beraad
van seminarieleiders". Dat beraad kwam enkele malen per jaar
bijeen. Vrijwel alle seminaries in Brabant en Limburg waren
vertegenwoordigd. Enkele seminaries vonden dat overleg overbodig: zij
hadden, toen, dank zij uitgebreide en agressieve werving nog genoeg
kandidaten.
Het
beraad was al heel snel een bijeenkomst van wanhopigen. Men zag wat er
gebeurde, maar wist geen oorzaak, of wilde die niet erkennen. In eerste
instantie dacht men aan een tijdelijk verschijnsel. Gezocht werd naar
middelen om het tij te keren, maar vond die niet. Er werd gesproken over
samenwerking, Maar kwam daar niet toe. In 1969 gaf men het op. Ieder
zocht zijn eigen oplossingen.
Interne
discussies.
Op
de seminaries zelf werd veel gediscussieerd. Ook hier in eerste
instantie over de vraag hoe het tij gekeerd kon worden. Besloten werd
tot actiever werving. Onherroepelijk kwam daarna de vraag of losser
aannamenormen wel verstandig waren. Uitbreiding van de C-afdeling werd
geprobeerd. Ook dat lukte niet. Maar men wilde hoe dan ook het internaat
redden, en zo kwam men tot de uiteindelijke internaatsvorm.
Dat
was nog niet alles. Terwijl het vroegere seminarie-internaat steeds
minder kandidaten trok, liepen ook de grootseminaries leeg. Daarmee werd
duidelijk dat er op termijn voor de (vroegere) kleinseminaries geen
opvolging zou zijn voor staf en leraren. Dat riep vragen op die liever
niet beantwoord werden.
Priesterleraren
en surveillanten.
Een
aantal individuele priesterleraren had het moeilijk met de
veranderingen. Zij hadden weliswaar niet zelf gekozen voor het werk op
een seminarie, maar beschouwden dit, eenmaal daar begonnen, als een
kerntaak. Opleiden van nieuwe priesters was immers werken aan
continuïteit van missionering en pastoraal werk. En die belangrijke
taak ging vervallen. Een aantal van deze priesters zocht ander,
pastoraal werk. Sommigen werden alsnog missionaris. Tegelijkertijd
verliet een niet onbelangrijk aantal priesterleraren/surveillanten het
priesterambt. De seminariestaf werd zodoende hier en daar behoorlijk
uitgedund.
Overige
internaten.
Intussen
gebeurde er in de al lang bestaande internaten ook het een en ander.
Internaten op katholieke grondslag (en andere) hadden een lange
traditie. Ze waren er voor jongens en meisjes, en voor allerlei
schooltypes. In Brabant was Oudenbosch een bekend
"kostschooldorp". Daar stond St. Louis (jongens) met allerlei
schooltypes en St. Anna (meisjes) met een soortgelijk aanbod. De
Ruwenberg in St. Michielsgestel en Regina Coeli in Vught waren eveneens
gerenommeerde instituten, met een lange traditie,
Ook
bij dit soort internaten begonnen de aanmeldingen vanaf 1960 terug te
lopen. En ook daar ontstonden aanvankelijk gelijksoortige discussies en
initiatieven als bij de seminaries.
Maar
wat men ook ondernam: de internaten liepen leeg. Dat gebeurde bij de
vroegere seminaries, het gebeurde bij de overige internaten. Ook bij de
grote en zeer gerenommeerde.
Een
aantal internaten heeft het op een of andere manier nog enige tijd
volgehouden. Het steeds teruglopende aantal aanmeldingen en de daardoor
steeds kleiner wordende bezetting maakten het internaat steeds minder
leefbaar. Het kleiner aantal leerlingen maakte ook de financiële last
steeds zwaarder. Dat gold voor alle internaten.
En
zo verdween het ene internaat na het andere. Nederlanders stuurden hun
kinderen niet meer naar een internaat.
En
jongens van twaalf jaar werden niet meer geroepen.
Het
einde van een tijdperk was daar.
Anno
2005 bestaan er alleen nog enkele gespecialiseerde internaten en enkele
kleine, particuliere. Gebouwen van de vroegere seminaries en overige
internaten staan leeg, enkele zijn afgebroken, de meeste hebben een
andere bestemming.

Het
laatst gebouwde seminarie in Nederland: De Steffenberg in Vught.
Als
seminarie in gebruik genomen in 1964, als zodanig geëindigd in 1969.
Afgebroken
in 2003.
12.
Ten slotte…
Voor
wie nog wat meer wil lezen over het behandelde onderwerp, of aanverwante
zaken wat litteratuur:
Over
het Rijke Roomse Leven:
-
Michel
van der Plas: Uit het rijke roomse leven, 1966. Waarschijnlijk
het meest gelezen boek over dit onderwerp.
-
Memoriale:
Uitgave Wanders Uitgevers. Zwolle. 1996. Prachtige uitgave, met foto’s
en tekst.
Over
het roomse leven nu:
Over
internaten:
-
Ficq-Weinen
(red.) Kostschool… een les voor het leven? Den Bosch 1991. Lezingen
bij gelegenheid van een themadag van het Brabants Genootschap.
-
H.Kroon:
Pubers voor God. Het leven op een kleinsseminarie in de jaren vijftig.
Nijmegen 2001. Beschrijving van- en beschouwingen over het leven op
het kleinseminarie van het bisdom Utrecht te Apeldoorn. De lijst van
geïnterviewden toont aan dat ook ex-seminaristen het toch nog ver
kunnen brengen.
-
Jos
Perry: Jongens op kostschool. Het dagelijks leven op katholieke
jongensinternaten. Utrecht 1991. Gedetailleerde beschrijving van het
leven op kostschool en seminarie, met een nogal negatieve ondertoon.
Twee
vroegere studiegenoten van de auteur hebben geholpen bij het schrijven
van het voorgaande.
Drs.
Karel Baerwaldt was een kritische lezer van de concepten. Hij verbeterde
taal- en stijlfouten. Maar zijn meest belangrijke bijdrage bestond uit
het suggereren van aanvullingen en het leveren van gegevens.
Drs.
Michel Wevers had zijn persoonlijke ervaringen ooit op schrift gesteld.
Hij stond toe die te gebruiken.
Het
is passend beiden op deze plaats te bedanken.
Jan
van Oers.
Toegift:
Stotteren.
Het
zal de lezer van bovenstaand verhaal niet verbazen dat de auteur zelf
het seminarieleven heft genoten. Dat was het geval van 1943 tot 1949.
Het onderstaande is een poging iets van de sfeer rond het
priesterstudent zijn weer te geven.
In
het hoofdstukje "Regels en gewoonten" is vermeld dat
stilzwijgen ook in acht werd genomen tijdens sommige maaltijden. Dan
werd er voorgelezen. De voorgelezen boeken hoefden (gelukkig) niet
religieus van aard te zijn. Ik herinner me: "Jozef Stalin, de man
van staal" en "Kampvuren langs de evenaar" van Paul
Julien. Dat voorlezen gebeurde vanaf een soort preekstoel. Om de beurt
lazen we dan een minuut of vijf voor. En als we een fout maakten
gebruikte de surveillant een belletje (waarmee hij ook het einde van de
maaltijd aangaf) en corrigeerde.
Nu
was een van onze medestudenten een stotteraar. Er was heel wat te doen
geweest voor hij was aangenomen. Immers: stotteren was een ernstig
beletsel voor het priesterschap. Want hoe kon je dan preken? En hoe
moest dat bij het biechthoren? Maar Theo was het prototype van de
priesterstudent: sympathiek, rustig, godsdienstig en een goede student.
Dus hij was aangenomen met het voornemen dat al het mogelijke gedaan zou
worden om hem van dat stotteren af te helpen.
Dat
hield onder andere in dat hij wekelijks, op de vrije middag, een
logopedist bezocht.
Wie
het verzonnen heeft ben ik nooit te weten gekomen, maar op een gegeven
ogenblik ging het tot de therapie behoren dat hij dagelijks moest
voorlezen tijdens onze maaltijden.
Dat
moet voor hem een verschrikkelijke marteling geweest zijn. Dat was het
voor zijn toehoorders ook. Maar de ernst van de zaak waar het om ging,
-priester worden of niet- en de sympathie die wij voor hem hadden,
zorgden er voor dat iedereen het met liefde verdroeg.
Vele
jaren lang heeft Theo zo dagelijks staan voorlezen.
Op
een kwade dag hadden we tijdens de maaltijd als surveillant iemand die
de situatie niet kende. Het was een wat ruige oud-missionaris die een
jappenkamp had overleefd en nu in Nederland naar nieuw emplooi zocht.
Onmiddellijk
toen Theo, stotterend, begon voor te lezen hanteerde hij de bel, en zei:
hé jo, niet druppelen, doorpissen.
Onze
verbijstering was groot. Het werd doodstil. Ik kon de woede over dit
grove optreden voelen bij mijn medestudenten. Hoe durfde zo iemand een
zo subtiele en belangrijke zaak zo onbeschoft te benaderen?
Theo
stotterde onverstoord verder en dat deed onze sympathie voor hem alleen
maar toenemen.
Met
Theo is het verder goed gegaan. Hij is in 1957 priester gewijd en als
missionaris naar Chili vertrokken. Daar heeft hij geageerd tegen het
militaire bewind en moest toen het land uitvluchten. Hij werkt nu nog
steeds in Zuid Amerika. Tijdens een van zijn vakanties heeft hij een
lezing over zijn Chileense avonturen gegeven in Lieshout.
Zonder
te stotteren.